De Doopsgezinden te Joure
F.M. Ringnalda
Het begin
De doperse beweging ontstond omstreeks 1525 in Zwitserland. In dat jaar werd de eerste gemeente van Europa in Zürich (Zwitserland) gesticht.[1] De stichters, Conrad Grebel en Georg Blaurock, waren tegen de kinderdoop.[2] Er waren meer die er zo over dachten. Een “godsdienstgesprek” op 17 januari 1525 viel in het voordeel uit van de voorstanders van de kinderdoop, want er kwam een bevel van de overheid dat binnen acht dagen alle ongedoopte kinderen gedoopt moesten worden. Deed men dat niet dan volgde verbanning uit Zürich. Het is bekend dat de kerkhervormer Zwingli niet bijster ingenomen was met die Doopsgezinde Gemeente van radicale bijbellezers, hij noemde ze “wederdopers en dwepers”. Deze Wederdopers wilden zuivere gemeenten en streefden naar een radicale reformatie naar nieuw-testamentisch voorbeeld, de gelovigendoop inbegrepen.[3] De wereldse overheid moest ieder gezag over de kerk kwijt, gemeente moesten zelf hun predikanten benoemen. Leken konden ook predikant zijn, een ieder was priester. De Wederdopers waren tegen het afleggen van de eed en tegen geweld, bovendien wilden ze geen overheidsfuncties bekleden.Dat alles ging niet alleen Zwingli te ver, maar ook Luther en Melanchton[4] hadden hun bedenkingen. Behalve de Rooms-Katholieken hadden dus ook andere — niet-doperse — Protestanten bezwaren tegen deze Doperse gemeenten. De vervolging van de Dopersen begon eigenlijk meteen al. Felix Mantz werd het eerste slachtoffer, hij werd verdronken op 5 januari 1527.
Ondanks de steeds strengere vervolging ontstonden er vele nieuwe gemeenten in Zwitserland, maar ook in Noord-Italië, in Tirol en Moravië. Vele Zwitsers vluchtten naar Zuid-Duitsland, vele Duitsers sloten zicht aan bij de Dopersen. Wie niet vluchtte liep de kans te worden verbrand, verdronken of opgehangen. In Noord-Duitsland — ook langs de Oostzee — ontstonden eveneens gemeenten, daar was een zekere tolerantie. Embden werd een centrum van Wederdopers of — naar het Grieks — Anabaptisten. Dat centrum ontstond onder invloed van Melchior Hoffman, een rondreizende prediker die in Straatsburg in contact gekomen was met Doperse gemeenten en Wederdoper was geworden. Hij doopte in Embden vele volwassenen en predikte er de Doperse ideeën, bovendien wees hij op de verdorvenheid van de wereld waarin hij het teken zag van een spoedig komend Godsrijk op aarde. Deze uit Zwaben afkomstige lekenprediker Hoffmann wordt wel de vader van het Anabaptisme genoemd. Zijn invloed was groot, maar niet altijd heilzaam. Hij “was een fantast, ja eigenlijk een warhoofd”.[5]
Omstreeks 1530 kwam het Anabaptisme vanuit Embden in ons land, dus ook in Friesland.[6] De “zaaiers” uit Embden, onder anderen Sicke Frericxs, vonden hier “goede akkers”. In vele plaatsen ontstonden Doperse gemeenten.
Ook in Friesland kwam de vervolging op gang. Onder de maatregelen tegen “de heymelicke Luterije” vielen ook de Dopersen. Het eerste slachtoffer werd Sicke Frericxs Snyder. Hij had een aantal jaren in Embden gewoond, had zich laten herdopen in die plaats en toonde daarover geen berouw. Hij werd te Leeuwarden onthoofd. Deze terechtstelling maakte diepe indruk, onder anderen op Menno Simons, pastoor in Witmarsum. Op 23 februari 1534 kwamen de eerste plakkaten tegen de Dopersen in Friesland. “Alsoo oock hier in den lande, eenighe Verleijders oft Bedriegers omgaen, die de luyden wederdopen, ende quade geïndificeerde dwalingen ende secten leren, bij namen Melchior Pelser, alias Hooftman”. Het was “op verbeurte van lijf en goed” verboden wederdopers eten, drinken en onderdak te verschaffen. Een “gegrepen leeraar” leverde de aanbrenger ƒ 25,- op.[7]
Het optreden van Jan Matthijs uit Haarlem, die net als Melchior Hoffman verviel tot “fantastische dweperij”[8], bleef niet zonder invloed in Friesland. Hij voorspelde het “Laatste Oordeel” in 1533, Munster zou het nieuwe Jeruzalem worden. Dat rijk van rechtvaardigen had grote aantrekkingskracht, vooral omdat de economische toestand toen slecht was. Het Rijk van Munster werd een dramatische mislukking. De stad werd belegerd door de bisschop van Munster. De in verschillende Doperse groepen voorgestane weerloosheid werd door deze Munsterse Wederdopers prijsgegeven. Uit allerlei gebieden trokken Dopersen naar het Münster Godsrijk. Diverse keren komen de Wederdopers in gewapend conflict met de overheid. Dat gebeurde ook in Friesland. Bij Tzum verzamelde zich een groep van ongeveer 300 Wederdopers onder leiding van Jan van Geel en veroverde het Oldeklooster bij Bolsward. De kloosterlingen hadden ze eruit gezet met de woorden: “Gaet nae de Goddeloosen, opdat ghij met haer omkomet”.[9] De stadhouder liet begin april 1535 het klooster belegeren en na een beleg van acht dagen en na een aantal stormlopen gaven de Dopersen zich over. Van de overlevenden werd nog een vijftigtal terechtgesteld, Van Geel wist te ontsnappen.
Er waren trouwens meer “woelingen”, zodat de Staten van Friesland strengere maatregelen nodig achtten tegen verder gewelddadig optreden van de Wederdopers. In 1541 constateerde het Hof van Friesland dat de Wederdoperij uitgebannen zou zijn geweest als Menno Simons niet steeds predikend door het land was getrokken. Een jaar na Oldeklooster was Menno Simons na strijd en aarzeling “uit het Pausdom” getreden. Zijn ambt had hij neergelegd. De Doperse Oudste of leraar Obbe Philips[10] wijdde hem in 1537 tot Oudste of Bisschop. Zo’n OUdste moest langs de gemeenten reizen om te “vermanen” en te besturen. Menno Simons schreef veel en werd een leidende figuur. Daardoor ontstond de naam Mennisten of Mennonieten voor hen die Menno Simons volgden in leer en leven. Van de Munsterse Wederdopers en hun geweld moest hij niets hebben: “aldus ben ik niet van de Munsterse, noch van eenige andere oproerige sekten …”. Een nieuwe generatie Dopersen ontstond. Zij waren vreedzaam, wars van geweld, streefden naar een gemeente “zonder vlek of rimpel”. Het zelf lezen van de Heilige Schrift was belangrijk voor hen; alleen de Schrift had gezag, niet de Paus of de Kerk. Menno’s woord “des Christenweg is Liefde, geen broederwoord; lijdzaamheid geen verdriet” maakte indruk en werd veel gehoord. “Daar mag geen ander fundament gelegd worden dan dat er gelegd is, ’t welk is Jezus Christus”, was Menno’s levensspreuk (1 Cor. 3, vs 11).
De Doperse beweging groeide. Dit ging niet onopgemerkt voorbij aan de president van het Friese Hof, Persijn. Nu had Keizer Karel V in 1537 al eens geklaagd dat de Grietmannen en dorprechters niet streng genoeg optraden; Persijn herhaalde dat tegenover het Hof en de Staten in 1553. Hij was bang voor “beroerten”.[11] De stadhouder Aremberg kreeg vanuit Brussel opdracht Persijn te steunen, vooral tegen de Dopers, want zei Persijn: “Onder alle Godsdiensten is geene zo slim, als die van de Wederdopers”.[12] Er kwamen veel plakkaten tegen “herdoperie ende andere ketterie, omme te remmediëren tegens den valsche leeraars ende Predikanten van den damnable secte”.
Menno Simons was nergens veilig. Hij woonde her en der, evenals de Oudsten Obbe Philips en Dirk Philips. Zij bezochten besloten, geheime samenkomsten in huizen, kelders, pakhuizen, schuren, op zolders of in het open veld. “Weetdoeners” gingen rond om te vertellen waar de samenkomst was. Dergelijke samenkomsten vonden vaak ’s avonds of ’s nachts plaats. De Oudste las voor uit het Nieuwe Testament en gaf uitleg.[13] Zingen kon alleen als de veiligheid daardoor geen gevaar liep. Soortgelijke samenkomsten moeten ook in Joure plaatsgevonden hebben. Lenaert Bouwens — in 1551 tot Oudste gewijd door Menno Simons — is zeker in Joure geweest. Van zijn reizen en dopen in Friesland hield hij aantekeningen bij. Daaruit blijkt dat hij na 1551 en vóór 1578 in Joure is geweest. Hij doopte er 22 personen, in Broek 29 en in Sint Nicolaasga 36. Op grond hiervan denkt Blaupot ten Cate dat in Broek en in Sint Nicolaasga Doopsgezinde Gemeenten ontstonden in de periode 1550-1580, omdat er meer dan 25 gedoopt werden.[14]
Joure zou volgens hem pas later, omstreeks 1580-1600, een Doopsgezinde Gemeente krijgen. Hij baseerde dit op grond van een oud lidmaten-boek.[15] De grens van 25 gedoopten lijkt mij willekeurig. Konden 22 mensen geen gemeente vormen? In ieder geval waren er in 1554 in Joure over de honderd mensen vergaderd om naar de “vermaning” van Lenaert Bouwens te luisteren. In dat jaar kwam de substituut van de procureur-generaal van Friesland via IJlst naar Joure — ook “besmet gebied” — om er Dopersen te arresteren.[16] Er werden slechts twee vrouwen en een man gearresteerd. Het waarschuwingssysteem zal goed hebben gewerkt. De drie arrestanten beweerden niets met herdopen te maken te hebben, hoewel één van de vrouwen een ongedoopt kind van enige weken had. Pas in maart 1555 werden de vrouwen berecht. De straf was veel te licht volgens de regentes in Brussel. Per brief drong ze aan op het handhaven van de plakkaten. Wat er met de man is gebeurd, is onbekend: of hij herriep en kwam vrij met een boetedoening of hij herriep niet en werd veroordeeld tot de brandstapel. Maar of dat vonnis uitgevoerd werd is zeer twijfelachtig, want de beide inquisiteurs Letmatius en Sonnius waren op 15 oktober 1554 weer uit Friesland naar Brussel vertrokken en keerden, tegen de plannen in, niet terug. Nadat ook Persijn — de president van het Hof — Friesland in 1557 had verlaten, werden de Dopersen niet zo streng meer vervolgd.
Het is goed mogelijk dat het optreden van Lenaert Bouwens heeft geleid tot de oprichting van een Doopsgezinde Gemeente in Joure. Zo onveilig was het daar niet. Een Oudste ging bij voorkeur op die plaatsen “vermanen” waar het betrekkelijk veilig was. De grietmannen waren over het algemeen veel te laks om streng op te treden. De grietmannen van Haskerland vormden geen uitzondering. Hoyte Uninga van Hoytema, grietman van 1558-1568 en van 1573-1574, ondertekende in 1559 een bezwaarschrift tegen de nieuwe inquisiteur of kettermeester Lindanus. Laatstgenoemde was te ijverig en te streng ten opzichte van de “Onroomsen” en kwamen met velen in conflict doordat hij de privileges van Friesland schond. In 1568 zette Alva de Haskerlandse grietman af en verbande hem. In 1573 keerde Hoytema terug als grietman.
Al met al blijft het onbekend wanneer de eerste Doopsgezinde Gemeente in Joure werd gesticht. Uit de notulen blijkt dat J.J. Rinkes — voorzitter van de kerkbouwcommissie in 1824 en later van de kerkeraad —, ds. M.L. Hartog — predikant te Joure van 1880-1928 — en F.G. van der Leen[17] meenden dat 1636 het jaar zou zijn waarin de Jouster Doopsgezinde Gemeente werd gesticht. Dat was gebaseerd op het feit dat het oudste archiefstuk uit 1636 kwam.
De Oude Vlamingen in Joure
Het is bekend dat in de 17de eeuw in Joure twee groeperingen Doopsgezinden waren. De ene groep bestond uit Oude Vlamingen, van de andere groep is de richting niet bekend. De richtingenstrijd onder Doopsgezinden in ons land dateerde al van 1567: er waren Friezen en Vlamingen. De benamingen duidden toen al geen herkomst meer aan, maar eerder stromingen. De Friezen waren uiterst eenvoudig in hun kleding, echter in de zorg voor hun huizen naar het oordeel van de Vlamingen al te zeer der wereld gelijkvormig geworden.[18] Het verschil zat niet in de leer. “De grond van het verschil was wezenlijk niets anders dan de ban, de overal op toegepaste ban”.[19]
Lenaert Bouwens was een “Fries”, wilde veel meer de ban gebruiken en vond de “Vlamingen” te “wereldgelijkvormig”. Binnen de Friezen ontstonden weer nieuwe groeperingen: Oude of Harde Friezen en de wat minder strenge Jonge, tere of zachte Friezen. Hetzelfde gebeurde bij de Vlamingen: Oude Vlamingen die zich afwendden van de wereld en die door de ban hun gemeenten zuiver trachtten te houden, en de Jonge Vlamingen die geen heil zagen in die strenge opvattingen. Joure had zoals gezegd maar twee groepen Doopsgezinden; in Friesland en daarbuiten waren veel meer groeperingen. Amsterdam had er minstens zes: Oude Vlamingen, Jonge Vlamingen, Oude Friezen, Jonge Friezen, Hoogduitsers en Waterlanders. De laatste groep was zeer gematigd: het overdopen hoefde niet, sommige staatsambten mocht je als Doperse aanvaarden. Daarnaast bestonden nog kleinere groeperingen, soms bestaande uit één gemeente, zoals de Jan Jacobsgezinden, het Pieterjeltsjesvolk en het Vermeulensvolk. De Doopsgezinde Broederschap in ons land was toen een in zichzelf verdeeld huis. Pogingen om de vrede te herstellen waren er steeds, maar scheuringen bleven zicht voordoen.
Door de overheid werden de Doopsgezinden gedoogd, omdat “wij lasten dragen en helpen konden”.[20] Door hard te werken en sober te leven waren de meeste Doopsgezinden welvarend geworden. Daar profiteerde de overheid van. Over dat gedogen schreef Ulrik Huber, rechtsgeleerde geboren in 1636 te Dokkum: “Mennisten zijn geen schadelijke yngezeetenen in een Staet, omdat sy doorgaens zijn vreedsaem, nuiverig, veel winnende, weinig verteerende en daerdoor bequaem om lasten te draegen en ’t landt in tijdt van noodt met geldt te helpen; deswegen de oude Prins Willem haar altoos heeft voorgestaen en bewaert bij hare vrijhyet van Godsdienst”.[21] Toch werden er verscheidene synodale klachten van Hervormden ontvankelijk verklaard, waardoor de Mennisten — die naam werd en wordt veel gebruikt voor Doopsgezinden — geen kerken mochten bouwen, niet voor hun eigen leraren mochten trouwen maar voor het gerecht. Desondanks werden er kerken — schuilkerken — gebouwd en vonden er overal samenkomsten plaats.
De Jouster Gemeente van Oude Vlamingen was maar klein. Omstreeks 1700 ging de gemeente ter ziele, de laatste twee leden verhuisden toen naar Sneek. Dat waren Wouter Berends en z’n vrouw Tjitske Andries. De gemeentekas hadden ze meegenomen en overgedragen aan hun nieuwe gemeente in IJlst, want de Sneker Oude Vlamingen woonden geregeld de godsdienstoefeningen van hun geloofsbroeders in IJlst bij. Een gemeente van hun richting was er in Sneek niet. De afstand werd echter een bezwaar zodat door toedoen van Wouter Berends in Sneek, in 1746, ook een gemeente van Oude Vlamingen kwam met 17 leden.[22] Het geld van de vroegere Jouster Gemeente zou nu mooi van pas komen voor het inrichten van een kerk en het betalen van een eigen predikant, dacht Wouter Berends. Na veel woordenstrijd bleef echter het geld in IJlst. Het bestaan van de gemeente van Oude Vlamingen te Sneek hing er niet van af. Integendeel, er kwam toch een kerk en een predikant.[23] In 1749 gaf die gemeente zelfs ƒ 100,- aan de Hervormden in Bergen op Zoom ten behoeve van de herbouw van hun verwoeste kerk. De gemeente bleef streng in de leer, want een zuster die in 1747 lid wilde worden kreeg permissie, als ze zicht voortaan geheel kleedde in donkerblauw zonder daarbij een rode of roodbonte halsdoek te dragen, zoals zij deed.[24]
De Oude Vlamingen werden om hun strenge opvattingen “Fine Mennisten” genoemd. Ook de Jouster Fijne Mennisten zullen zonder opsmuk geleefd hebben. Hun leefregels waren, zoals dat ook bij andere gemeenten gebruikelijk was, vastgelegd in een reglement. Als voorbeeld daarvan volgt hier een gedeelte uit het reglement[25] van de Oude Vlamingen te Loppersum, waaruit men de toenmalige geest van Oude Vlamingen kan proeven:
- Dat een Christen geen schoenen behoort te dragen met hooge hacken of met wit garen off geset of gemest, noch ook geen twee riemen op de schoenen, oock geen spiegaten.
- Dat men oock geen kleedinge nade nye moede en nye wyse oft werelts vindigen behoort te dragen maer de nedrygen gelyck: Rom. 12, 2.
- Geen haer met snoeren te winden off met vlechten te versyren, wrongen off ooriseren onder de huyven te dragen.
- Een Christen behoort geen schilderinge of costelycke verwen in of an de husen te laten maken tot versyringe.
- Geen witte geschulpte of bonte schottelen an de want of opt schappen te setten.
- Een Christen behoort geen sulveren koppen, beeckers of leepels te gebruyken of oock meshechten en vingerhoeden.
- Dat oock niemant behoort hooger te copen als hy moet heeft te betalen of hy behoort eerst goede raet daer te neemen en een jegelyck hoort op syn tyt te betalen na de belofte of hy behoort dat tot vernoeginge weder te lossen.
- Geen Christen behoort lanck haer te dragen op syn hooft, of de baert te laten ofsnyden of scheren, na warrelts wyse.
- Dat men oock geen beelden of gelyckenissen behoort te hebben in de glasen off in of an de huysen.
- Dat oock de spegelen an de wanden soo niet ten toon behoorden te hangen.
Deze regels dienden om de gemeente zuiver te houden. Of de Jouster Doopsgezinde Oude Vlamingen hun huizen sober in de verf hadden en sobere kleding droegen is nu niet meer na te gaan. Maar omdat zij behoorden tot één van de meest principiële groepen mag men veronderstellen dat “zij van uiterlijken weelde en ook van de gemakken des beschaafden levens meer afkerig waren, dan voor het beoefenen van deugd en Godsvrucht noodzakelijk mogt geacht worden”.[26] Een zekere hardheid ten opzichte van eigen leden door het toepassen van de ban kan, met de afkerigheid van op zichzelf onschuldige genoegens, oorzaak geweest zijn van het verdwijnen van de Oude Vlamingen in Joure. De ouderen stierven en de jongeren sloten zich ergens anders bij aan. Misschien kwamen die jongeren terecht bij de andere Doopsgezinde Gemeente te Joure die er overbleef na 1700.
De tweede vermaning
Volgens Blaupot ten Cate moet die andere Doopsgezinde Gemeente te Joure in 1664 een “Vermaning” of kerkgebouw gesticht hebben. Volgens hem blijkt dat uit een geschilderd glas en uit archiefpapieren.[27] Een Koopbrief in het Rijksarchief te Leeuwarden geeft echter het jaartal 1675 aan.
In dat jaar verkocht Hans Hooghveen aan de “opsieners van de Mennonite Gemeente”, te weten Sjouke Ruurdts Brouwer en Sytse Martens Timmermans zijn “huysinge” op het Oosteinde van de Flecke De Jouwer. Dat huis werd bestemd voor de “predikdienst”, zolang de overheid dat toe zou staan. Het bezit strekte zich uit vanaf de Midstraat — of Voorstraat — “tot achter in de algemeene vaart ofte opslage”. De prijs bedroeg ƒ 500,-. Vóór deze transactie zal de gemeente in een ander huis of schuur vergaderd hebben. Die predikhuizen waren primitief ingericht: withouten banken zonder leuningen.
Kerkgebouwen werden omstreeks 1675 door Doopsgezinden gebouwd; die gebouwen mochten het uiterlijk van een kerk echter niet hebben. De Jouster Gemeente kocht een huis voor de samenkomsten. De inrichting hoefde niet veel te kosten. In het midden stonden stoelen voor de vrouwen met banken voor de mannen er om heen. Ook de liturgie was toen sober: de voorzanger gaf een lied op waarna de dienaren binnenkwamen, dan volgde gebed. Bijbellezing, preek en dankgebed door de voorganger, na slotzang en zegen ging ieder weer huiswaarts. Soms was er na afloop een “vertoeving” voor de broeders om belangrijke zaken te bespreken.[28] Aankopen van onroerend goed behoefden toen een goedkeuring van de grietman. Dat geschiedde ook met de aankoop van het huis voor de “Mennonite Gemeente”. Dat het bestemd werd voor de predikdienst zal de grietman geweten hebben, trouwens hij kon die toestemming moeilijk verbieden. Want sinds kort bestond er godsdienstvrijheid voor de Doopsgezinden.
In 1672 hadden de Staten van Friesland geld nodig voor de verdediging tegen Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen.[29] Men besloot dat o.a. weer — in 1566 was dat ook gebeurd — te lenen van de Doopsgezinden. De lening werd een succes. In de Staten werd op 28 februari 1672 een resolutie aangenomen waarbij werd bepaald dat de Doopsgezinden vrijheid van godsdienst kregen en “bevrijd zouden zijn” van het dragen van wapens.[30] In 1698 mochten zij ook stemmen als het ging om “Volmagten ten landsdage, Grietslieden, Grietenijsecretarissen, Dijkgraven, Ontvangers der Floreinen en Schoolmeesters … maar niet de Hervormde Predikanten”.[31] In 1700 hoefde ook de eed niet meer afgelegd te worden, er kwam een alternatief voor, dat als volgt begon: “Ik beloof en neem aan in de tegenwoordigheid Gods, kenner mijns harten in deze taak te handelen en spreken in alle opregtheid en naar waarheid …”. Aan het einde van de 17de eeuw had de Jouster Doopsgezinde Gemeente 94 leden.
Het Oude Huis en Het Nieuwe Huis
De 18de eeuw was een eeuw van verval. Het ledenaantal liep achteruit. Veel gemeenten fuseerden. Als oorzaken van de daling van het ledenaantal noemt Van der Zijpp: de vroegere twisten, de gemengde huwelijken, de soms strenge leer en de zuigkracht van de “grote kerk”. In Joure nam het aantal leden echter toe maar met de onderlinge tolerantie was het minder gesteld. In 1760 kwam er een scheuring in de gemeente. De verkiezing van en leraar was er de oorzaak van. Een kleine groep kon zich niet verenigen met de “geheel onplichtmatige handelswijze” van de rest.[32] Tijdelijk stapte die groep er uit en noemde zicht “Het Nieuwe Huis”. Een leraar (ook wel vermaner of prediker genoemd) werd door de gemeente gekozen om de diensten te leiden. Met de diakenen of “armendienaars” hadden zij de leiding van de gemeente. Deze lekepredikers ontvingen een bepaalde som voor hun dienstbetoon. Die betaling begon halverwege de 17de eeuw in zwang te komen, daarvoor waren de leraren onbezoldigde “liefdepredikanten”.[33]
Vele pogingen tot het bijleggen van de ruzies strandden. Dat valt te lezen in de “Memorie om in het geheugen der nakomelingen bewaard te worden”, als proloog te vinden in het lidmatenboek van Het Nieuwe Huis. Als vergaderplaats werd gekozen “een ruime opkamer in het huis staande op de hoek van de Boterstraat, alwaar de leeraar Hidde Luitgens gewoond had”. Deze leraar was naar Aalsmeer vertrokken, maar hij hield wel de eerste predikatie voor de “kudde zonder herder” in de Boterstraat. De tekst voor de preek kwam uit 2 Cor. 6 vs 17, 18: “daarom gaat uit het midden van haar en scheidt er af, zegt de Heere en raakt niet aan hetgeen onrein is en ik zal Ulieden aannemen en ik zal u tot een Vader zijn en gij zult mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere de Almachtige”. Deze eerste dienst vond plaats op 21 augustus 1760. De gebroeders Barre Hiddes en Luitjen Hiddes werden niet lang daarna op 21 december tot leraren gekozen. Die verkiezing vond plaats na een avondmaalsdienst geleid door twee leraren uit Heerenveen, te weten Wytse Jeens en Ids Allers. Zij hadden die dienst geleid op voorwaarde dat zij na de verkiezing contact zouden mogen opnemen met Het Oude Huis aan de Midstraat. Zij gingen erheen met het verzoek om elkaars leraren te accepteren en “weder als broeders in één gemeente in liefde en vrede bij malkanderen” te verkeren. De eerwaarde mannen werden ontvangen, maar hun moeite was vergeefs. De afgescheidenen konden terug komen als leden, niet als leraars, was het antwoord dat zij kregen. Aanvankelijk was de gemeente van Het Nieuwe Huis klein: tien mannen, waaronder twee leraren en zeven vrouwen. Maar hun aantal groeide. De opkamer werd zelfs te klein. In 1761 kocht men een huis in diezelfde straat. Daar werd de eerste dienst geleid door Hendrik Wiebes de Vries.
Doopsgezinde Gemeenten waren meestal lid van één of meer sociëteiten. De behoefte aan contact met andere gemeenten had bij de Doopsgezinden geleid tot verschillende sociëteiten of verenigingen met een geestelijk doel. De oudste sociëteit is waarschijnlijk die van de zogenoemde “Friese” gemeenten in Noord-Holland die vanaf 1628 geregeld vergaderden.[34] In Friesland ontstond de sociëteit in 1695 met als doel liefde, vrede en enigheid onder elkaar te bewaren, noodlijdende gemeenten te ondersteunen en haar leraars te bezoldigen. Via deze sociëteit werd ook de hulp aan buitenlandse, gevluchte geloofsgenoten geregeld, ook bemiddeling in en tussen gemeenten behoorde in Friesland tot haar taak. Het Nieuwe Huis wilde lid worden van die Friese Sociëteit. De vergadering in Leeuwarden besloot twee vertegenwoordigers naar Joure te sturen om een poging te doen de beide gemeenten te herenigen. Zij kregen dat niet voor elkaar. Het Oude Huis gaf weer hetzelfde antwoord. Het gevolg was dat Het Nieuwe Huis geen lid mocht worden van de Friese Sociëteit, want Het Oude Huis was al lid. Men probeerde het daarna in Amsterdam. Daar, bij de Zonsche Sociëteit — de Vereenigde Vlaamschen en Waterlanders vergaderden in de kerk “De Zon” — werd Het Nieuwe Huis wel aangenomen als lid.
Na de dood van de beide leraren, de broers Barte en Luitjen Hiddes, werd een vaste leraar beroepen. Dat werd ds. Simon Gorter. Hij kwam in 1801, trouwde in 1804 met Tiete Sjoerds die in 1805 lid van de gemeente werd. In 1808 vertrokken ze naar Hindeloopen. De opvolger werd ds. Govert Jans van Rijswijk uit Monnikendam. Hij leidde de gemeente tot 1817. In 1816 waren er 51 leden. Eén van de steunpilaren was Wybe Hommes uit Noord-Broek. Hij kwam uit een zeer rechtzinnige Doopsgezinde familie en was een groot voorstander van Het Nieuwe Huis.[35] Ook zijn financiële steun was van belang. Bij zijn begrafenis in 1816 zei ds. Van Rijswijk dat “zou de gemeente verder bestaan blijven en het levenswerk van Wybe Hommes worden voortgezet, dan moesten de leden, gelijk hun overleden broeder, offers brengen, groote offers”. De boerderij van Wybe Hommes van der Hoek stond aan het eind van Broek op de hoek, vanwaar zijn achternaam. Het Nieuwe Huis beriep sinds 1801 predikanten van buiten. De leraren hadden gestudeerd en werden bezoldigd.
Dit laatste in tegenstelling tot Het Oude Huis, waar men het systeem van leke- of liefdepredikanten in stand hield. Het Oude Huis had soms vier predikers — gekozen uit eigen kring — tegelijk. Enkele namen: Pyter Hendriks (van ± 1677- ± 1700), Pybe Rienx (± 1677- ± 1720), Ids Barres (1728-1770), Hylke Watzes (overleden in 1772), Hendrik Jans Bakker (overleden in 1749), Gjalt Hylkes (in dienst van 1743-1781), Inne Wouters (van 1780-1814), Kornelis Meinerts (van 1780-1803) en Ulbe D. Bakker (van 1796-1826). Vooral Ulbe Bakker was een alom zeer gewaardeerde lekeprediker. Door zelfstudie had hij zich ontwikkeld. Na zijn dood werd per advertentie in 1827 een openbare veiling van zijn “zeer fraaye en net geconditioneerde verzameling van Boeken, Atlassen en Kaarten, benevens eenige wiskundige instrumenten en Rariteiten” aangekondigd.[36] Zo gedijden er twee Doopsgezinde gemeenten in Joure: Het Oude Huis aan de Midstraat en Het Nieuwe Huis in de Boterstraat. De eerste gemeente was groter in aantal leden en wat minder streng in de leer dan de tweede.
In de Tegenwoordige Staat van Friesland, een uitgave van 1785-1789, staat te lezen over het Vlek De Jouwer: “De Doopsgezinden hebben hier twee Kerken, welke een onlangs door de vermogende Ledematen met een geweld en fraayen Predikstoel is versierd”. Inderdaad had de kerkeraad van Het Oude Huis besloten om de Vermaning aan de Voorstraat te verbouwen. Dat gebeurde in 1783. Men deed dat “uit liefde tot God en Sijn Huis”, maar de armen mochten daardoor geen cent te kort komen. Een lijst met gulle gevers is er nog. Er staan 28 namen op die totaal ƒ 690,- bijeen brachten. Onder hen was de vroegere lekepredikant — en huisvriend van de ouders van Elias Annes Borger — Gjalt Hylkes voor ƒ 50,-. Gabe Nannes voerde het werk uit voor ƒ 600,-, met verven en glas kwam men op totaal ƒ 690,- uit.
Kosten ten behoeve van het onderhoud van de kerk en van de armen werden betaald uit de opbrengsten van collecten, intekenlijsten en kerkelijke goederen. Wat Het Oude Huis aan bezit had, werd in 1797 aan de Staat gemeld. Het betrof de volgende bezittingen:
- Kerk en huis, gekocht in 1675.
- Een huis op ’t Zand, erfenis van Hylke Buttes uit 1692.
- Een boerenplaats in Noord-Broek, gekocht in 1696 van Sjouke Ruurds, met 82,5 pondemaat land (± 35 ha).
- Een huis in de Buttersteeg, gekocht van Hille Annes in 1728.
- Een huis aan het Oosteinde van Joure, gekocht in 1752.
Verder stond er in die opgave dat de gemeente 100 leden, 110 kinderen en vier leraren zonder beloning had en dat de gemeente 23 armen onderhield.[37]
Naast onroerend goed had de gemente ook obligaties en aandelen, onder andere een “Rus”. Het totale beloop van dat kapitaal was ƒ 11.396,- en dat bracht ƒ 397,- aan interest op. Uit de notulen van 1796 blijkt verder dat men aan huur van de huizen ± ƒ 86,- binnenkreeg, de boerderij leverde ƒ 305,- op. Maar na aftrek van de kosten bleef er ± ƒ 289,- over. De huizen werden in twee gedeelten bewoond: de voorkamers deden ƒ 18,- of ƒ 20,- per jaar, de achterkamers ƒ 12,- of ƒ 17,-. Het huis aan het Oosteinde had maar liefst vijf kamers, totale huur ƒ 106,-.
Financieel kon de gemeente rondkomen. De leden van de gemeente besloten dan ook in een “vertoeving” met eenparige stemmen om de armen zelf te onderhouden. Ze weigerde uit principe om van de burgerlijke gemeente een deel van de opbrengsten uit de zogenaamde “Arme Tax” te ontvangen, want, zo was zij van mening, iedere kerkelijke gemeente behoorde zijn eigen armen te onderhouden.
Toch moest men als gemeente woekeren met wat men had. In 1810 werd een verzoek van de Algemene Sociëteit uit Amsterdam om geld voor de kweekschool afgewezen. Daar was de predikantenopleiding opgericht in 1735. De Jouster Kerkeraad van Het Oude Huis vond het doel nuttig maar had er geen geld voor beschikbaar. Zij deden bovendien het voorstel er een algemene vergadering van alle gemeenten aan te wijden en tevens jongelui zonder talent voor vreemde talen op de kweekschool toe te laten èn om een commissie in te stellen om rijkssubsidie aan te vragen. Ze beseften dat hun voorstel een nieuwe ontwikkeling zou betekenen, maar zij brachten het naar voren omdat de Doopsgezinden veel kapitaal bij het land hadden belegd en daar mocht wel eens iets van terugkomen. Een jaar later betreurden de broeders in Joure het dat er zo weinig aandacht aan hun voorstel was geschonken omtrent de toelating van leerlingen op de kweekschool. “Wij hebben niets tegen talen, de natuurkunde, wiskunde … maar zonder geleerde talen te verstaan kon men best een “braaf prediker zijn”, schreef Ulbe D. Bakker namens de kerkeraad. Vanuit Joure kwam nu de suggestie om in plaats van zes studenten à ƒ 450,- er negen à ƒ 300,- aan te nemen, die drie studenten extra zouden geen talen hoeven te leren. Daardoor zouden meer studenten een kans krijgen de opleiding te volgen. De kerkeraad stuurde ƒ 100,-. Of dat in de volgende jaren ook kon viel te betwijfelen, “want hij die heden geven kon, [is] mogelijk morgen behoeftig”. De eerder genoemde suggestie zal ongetwijfeld ontstaan zijn uit het feit dat men in Joure zo’n voortreffelijke predikant in de persoon van Ulbe D. Bakker had, die ook geen talen gestudeerd had. Hij en Inne Wouters kregen voor hun werkzaamheden als leraar vanaf 1811 elk ƒ 300,- per jaar. Inne Wouters, die vanaf die tijd de achternaam Wielinga droeg, profiteerde nog drie jaar van dat salaris.
De financiële situatie van de Doopsgezinde of “Mennonyste” Gemeente was sterk afhankelijk van het aantal armen of bedeelden dat men moest onderhouden. In 1800 bijvoorbeeld was men aan gelduitdeling, brood, turf, kleding en kamerhuren ƒ 537,- kwijt, de collecten voor de armen brachten toen ƒ 462,- op. Uit de andere pot — onder andere huuropbrengsten — moest het tekort aangevuld worden. Het aantal bedeelden was toen 19. Het kerkgebouw kostte in dat jaar gelukkig weinig aan onderhoud, want het was “ordentelijk welgesteld”. De gemeentelijke overheid had het in dat jaar getaxeerd en schatte de waarde van het kerkgebouw tezamen met de koperen kandelaars op ƒ 10.834,-. Die kandelaars hadden kennelijk zo’n indruk gemaakt dat ze apart genoemd werden. Ook in 1807 meldde men het Rijk dat de “Staat der Mennonyste Gemeente in tamelijken bloeij” was.
De hereniging van 1817
Het Nieuwe Huis was een belangrijk lid, Wybe Hommes van der Hoek uit Noord-Broek, kwijtgeraakt. Hij stimuleerde en financierde voor een deel die kleine gemeente. Bovendien had ds. Van Rijswijk een beroep naar elders aangenomen. Met zat dus zonder herder en bijna zonder centen.
In juli 1817 deed Sikke Douwes Vrijmans — hij was diaken — namens zijn kerk het verzoek aan Het Oude Huis over hereniging te praten. In de “algemene vertoeving der Broederen” op 3 augustus 1817 werd dat verzoek besproken. Op 10 augustus 1817 zei Het Oude Huis dat men de hereniging ook wilde, waarop de beide kerkeraden op 14 augustus 1817 vergaderden om die hereniging te realiseren. Men kwam bijeen in het huis van Marten Jelles Pekema. Van Het Oude Huis waren aanwezig: Ulbe D. Bakker, Jan J. Rinkes, Sjoerd W. de Boer, Marten J. Pekema, Sippe J. Pekema, Klaas Jan de Vries en Durk Sjoerd de Vries. Namens Het Nieuwe Huis kwamen: Sippe Iedes Tjaarda, Sikke D. Vrijmans, Bartele Pieters, Homme W. van der Hoek en Klaas W. van der Hoek. De beide laatsten waren zoons van Wybe Hommes. Doordat er veel meer was dat bond dan scheidde, kwam men tot de conclusie dat de hereniging terstond moest ingaan. De eerste dienst was op 24 augustus 1817. Leraar Ulbe D. Bakker mocht voorgaan, hij hield een leerrede over Handelingen 4 vers 32.
Naast hem werd een tweede predikant beroepen. Dat werd na een vrij lange procedure ds. Abraham Doyer uit Zwolle. Voor de bezoldigde leraar kocht men een huis van Aaltje Ringenerus dat naast de kerk stond. Die woning werd afgebroken en vervangen door een nieuwe. Totale kosten: ± ƒ 4.060,-. Na enkele jaren kreeg ds. Doyer een beroep naar Kampen. Ulbe Bakker wist hem te bewegen te blijven. Zijn traktement werd met ƒ 100,- verhoogd en bedroeg toen ƒ 850,- met vrij wonen. Een jaar later, in 1823, vertrok hij toch nog, naar Nijmegen. Uit een vijftal werd ds. Klaas Ris uit Makkum beroepen. Deze bleef tot aan zijn dood toe in Joure; hij stierf in 1852.
Door de hereniging kwam het ledenaantal op 210. Het ging voorspoedig met de Doopsgezinde Gemeente te Joure; zo voorspoedig zelfs dat het bedehuis te klein werd.
De kerkbouw van 1824
De hereniging noopte al gauw tot vernieuwing van het kerkgebouw. Met de kinderen erbij telde de gemeente zo’n 430 zielen. De kerkeraad bestond toen uit: ds. Klaas Ris, A.G. Brouwer, Durk S. de Vries, Sytse Lugtenveld, Jacob S. van der Zee, Auke H. van der Hoek (kleinzoon van Wybe Hommes!), Sjouke P. van der Meulen en Ulbe D. Bakker. Men besloot in een vertoeving een bouwcommissie te kiezen. Dat werden: Jan J. Rinkes sr., Sippe S. Tjaarda, Marten J. Pekema en Sippe J. Pekema. Een plaatselijke aannemer, Sytze Lubberts Borduin, kreeg de opdracht bestek en tekening te maken, hij schreef later ook in en wel voor ƒ 5000,-. In de papieren betreffende de kerkbouw is nergens sprake van een architect of een honorarium voor een architect. Het ontwerp moet van de aannemer zijn. De voorgevel is minder sober dan men van Doopsgezinde kerken, gebouwd in de 19de eeuw, gewend is. Door de dorische zuilenportiek krijgt de aanblik iets voornaams.
Na ± 1620 mochten Doopsgezinden kerken bouwen onder de voorwaarden dat er niet aan de openbare weg werd gebouwd en de kerken uiterlijk niet op kerken leken. Omdat het hier gaat om schuilkerken stonden de vermaningen vaak ergens achteraf. Pas na 1795 kon men bouwen zoals men wilde. Het voorgebouw verdween, zodat er een voorplein ontstond. Traditiegetrouw werden veel kerken toch wat achteraf gebouwd.[38] Zo zou dat ook in Joure gebeuren.
Na de dienst van 28 maart vond er nogmaals een vertoeving plaats, waarbij de commissie de plannen voor de bouw toonde en vroeg een financiële bijdrage te leveren. De gemeenteleden wilden voorschieten, maar later bleek dat er niet genoeg binnenkwam. Ds. K. Ris vroeg in Amsterdam bij de Algemene Sociëteit tevergeefs om een bijdrage. Zeven leden besloten toen om met elkaar een renteloos voorschot te geven, op voorwaarde dat er ieder jaar 10% werd afgelost. De andere leden verplichtten zich tot een extra bijdrage van ƒ 0,60 tot ƒ 20,-. Jan J. Rinkes en Sippe S. Tjaarda schoten elk 1/4 deel voor, Ulbe Bakker, Marten Pekema en Durk de Vries ieder 1/8 deel, terwijl Jan J. Rinkes jr. en Lysbert Jans (weduwe van Pyter Hendriks) elk 1/16 deel bijdroegen. Op 4 april werd de financiële regeling en de bouw definitief goedgekeurd. In het “Zeverijnshuis” vond de aanbesteding plaats. Aannemer Pieter Gerkes van Dekken uit Zuidhuisterveen zette als laagste inschrijver in voor ƒ 4.399,-. Dat bedrag werd echter zes keer verlaagd. Doordat Taeke Tomas Schuurmans van IJlst er nog eens ƒ 10,- afdeed, kreeg hij het werk. Zijn inschrijving bedroeg ƒ 4.849,-, maar hij liet zijn prijs zakken tot ƒ 3.990,-. De plaatselijke kandidaat, die bestek en tekening had geleverd, mocht de koepel, de preekstoel en het binnenwerk timmeren voor ƒ 738,-. Voor die werkzaamheden was hij de laagste. De totale kosten inclusief meubilair bedroegen ƒ 5.400,-.
De aannemer heeft snel gewerkt, want eind september werd de kerk opgeleverd. Jan Jans Rinkes vermeldde in zijn aantekenboek dat op “zondag 26 september 1824, na Joustermerk, de nieuwe kerk door ons leeraar Domny Ris” werd ingewijd. De preek ging over 1 Kron. 29 vers 1 het laatste gedeelte: “want het is geen huis voor een mens bestemd, maar voor de Here God”. Het werd een feestelijke dienst, achttien koorzangers verleenden muzikale medewerking. Op de kerk kwam een windvaan met daarin afgebeeld een Lam en een Zon. Dit herinnerde aan de Lammisten en de Zonnisten, twee Doopsgezinde groeperingen in Amsterdam ontstaan en daar weer verenigd in 1801. Het was een scheiding van “groven en fijnen”, zoals al veel vaker en eerder gebeurd was. De Zonnisten wilden zich houden aan de belijdenissen en wensten geen buitenstaanders aan het avondmaal, terwijl de Lammisten een open gemeente wilden en oude tradities best vonden, als ze niet beklemmend werkten. De Jouster Gemeente had van beide wat, want ze was een vereniging van het vroegere Oude en Nieuwe Huis.
Er heerste binnen de herenigde gemeente een geest van verdraagzaamheid, ook ten opzichte van andersdenkenden buiten de eigen kerk. Buitentrouw werd niet meer veroordeeld. Het aantal gemengde huwelijken was groot: van de 99 huwelijken waren er toen 62 gemengd en in 1850 waren er 70 gemengde huwelijken op de 103. Hoe verdraagzamer de gemeente hoe meer dat voorkwam. Gold de term Jousterorthodox ook voor de Doopsgezinden? Dat er tijdens de bouw van de kerk in de “Gereformeerde” Kerk — of Hervormde — werd gekerkt door de Mennisten, zegt misschien ook wel iets over de onderlinge verhoudingen in Joure.
Zorg en vernieuwing
Voor het beheer van het kerkelijk bezit werd in 1826 voor het eerst een kerkvoogd gekozen, M.J. Pekema. Hij werd geen lid van de kerkeraad, maar “het zal hem vergund zijn in de bank van den kerkeraad zitting te nemen”. Jaarlijks moest hij op de rekendag in januari verantwoording afleggen over het beheer van bezit en gelden. Voorts betaalde hij viermaal per jaar het traktement aan de leraar uit. De boekhouder of armvoogd behartigde met de diakenen de armvoogdij. Op de rekendag legde ook hij verantwoording af. Die rekendag werd vaak bij de boekhouder thuis gehouden. De schuld veroorzaakt door de kerkbouw werd een zware last. In 1834 werd de laatste schuld afgelost. J.J. Rinkes sr. schonk toen het restant van zijn aandeel in de kerkbouwlening aan de kerk.
In een vertoeving van broeders en zusters — voor het eerst staan in de notulen dan de zusters erbij genoemd — werd in dat jaar besloten om de “min of meer gegoede leden” in acht klassen te verdelen. Men stelde toen een soort hoofdelijke omslag in. De laagste klasse betaalde slechts ƒ 0,25, de hoogste ƒ 2,- per maand. Er bleef echter te weinig geld binnenkomen. Een “Rusland-obligatie” moest zelfs verkocht worden om het huis op ’t Zand af te breken en weer op te bouwen. Het grietenijbestuur had hiertoe gemaand, omdat het huis een gevaarlijke bouwval werd. Na 1839 kwam de kerkvoogdij in betere tijden, we zien dan steeds batige saldi, ook al zijn dat geen grote bedragen. In 1840 was dat bijvoorbeeld ƒ 138,25 en in 1841 ƒ 396,59.
Een probleem werd echter de boerderij te Broek. De tijd leek gunstig om dat bezit te verkopen. De broeders en zusters gingen daarmee in een “vertoeving” akkoord. Er werden geen bezwaren ingebracht. Eén diaken vond het echter wenselijk om nog een vertoeving te houden in verband met geruchten over mensen met bezwaren. Maar ook toen werden geen bezwaren gehoord. S.G. Geerts werd uit een viertal leden door het lot aangewezen om de verkoop te leiden. De voorwaarden kwamen op papier, toch ging de verkoop in het Tolhuis niet door, want de inschrijving was te laag. Bij die verkoop ging het kerklid Jan Jacob Hooisma heftig te keer. Hij was tegen de verkoop en moet met de vuist zo hard op de tafel hebben geslagen dat er geen kop en schoteltje was blijven staan. De huuropbrengst was in 1800: ƒ 430,-; in 1841: ƒ 450,-; in 1870: ƒ 2.306,- en na 1950: ƒ 5.500,-.
De boekhouder (of armvoogd) en diakenen hadden het financieel moeilijk om de bedeling goed te regelen. De bedeelden kwamen in bijna elke kerkeraadsvergadering aan de orde. Onder de bedeelden waren sommigen die wat de kerkgang betrof in gebreke bleven. De kerkeraad vond dat die leden vermaand moesten worden. Maar zij niet alleen; de raad overwoog zelfs om allen die meer dan vier jaar niet een godsdienstoefening hadden bijgewoond, van de ledenlijst te schrappen. De ledenlijst, bijgehouden van 1706 tot 1935, toont aan dat er om die reden nooit iemand geschrapt is. Wel zijn er leden afgeschreven, omdat zij overgingen naar een andere kerk of een enkele keer vanwege “kwalijk gedrag”. In 1837 was de intekening voor het armenwerk in “geenen deel” toereikend. In een vertoeving werden toen de “noden der armen” aan de orde gesteld.
De bedeling bleef een punt van zorg. Armvoogd Hylke S. van der Zee stelde zich in 1844 herkiesbaar, op voorwaarde dat hij bij de bedeling assistentie kreeg van de diakenen. Bovendien wilde hij niet meer zitting houden in zijn eigen huis. Hij stelde voor om op zondag direct na de godsdienstoefening in de kerkekamer zitting te houden. Dat hield in dat de bedeelden verplicht werden eerst de kerkdienst bij te wonen. Van der Zee werd herkozen. Het aantal armen wisselde niet sterk, in 1849 waren er bijvoorbeeld 33: 18 meest hoog-bejaarden en 15 kinderen, te jong om zelf te verdienen, in 1851 waren er 30, waaronder een weduwe met vijf kinderen. De armen kregen geld voor levensonderhoud en de huishuur werd voor hen betaald. Ook werd er turf, brood en kleding aan hen uitgedeeld.
In 1827 besloot men de grote Bundel van Christelijke Gezangen in de dienst te gebruiken. De voorzangers wilden met andere liefhebbers de liederen instuderen op zomerzondagmiddagen, als er geen dienst was. Er waren aanvankelijk vijf voorzangers, een orgel had men toen nog niet. Ook zij werden door de gemeente gekozen voor een aantal jaren. Voor het eerst gebeurde dat in 1800. Rein Klazes, Lyckle Klazes, Meindert Cornelis, Arjen Gjalts en Sipke J. Pekema waren de uitverkorenen. In 1829 werd Yke Wiebes Sipkema vast voorzanger, men had er toen één of twee, want “zoo weinigen zijn voor die bediening volkomen geschikt”. Maar hij stierf een jaar later. Zijn opvolger werd W. Koopmans, schoolonderwijzer te Broek, deze is echter niet in de ledenlijst terug te vinden. Waarschijnlijk was hij de leider van het plaatselijke zanggezelschap dat in 1824 bij de kerkopening en in 1835 bij de viering van het 300-jarig bestaan van de Doopsgezinde Broederschap optrad. In 1837 werd Inne J. Rinkes voorzanger. De familie Rinkes heeft jarenlang belangrijke functies in de Doopsgezinde Gemeente bekleed. Maar ook daarbuiten. Inne J. Rinkes werd raadslid, wethouder en in 1871 burgemeester van Haskerland tot 1892. Ten tijde van zijn burgemeesterschap was hij kerkvoogd en voorzitter van de kerkeraad.
Pas in 1838 begon men in de kerkeraad over de aanschaf van een orgel te praten. Men achtte zo’n instrument wenselijk, hoewel er ook bezwaren waren. Het geld ervoor ontbrak echter. In 1843 vond men dat er maar over de bezwaren heengestapt moest worden omdat “genoegen en nut” groter waren. In een vertoeving besloot men een geldactie onder de leden te houden. Dat werd geen succes. In 1850 bood iemand zijn huisorgel aan en zichzelf als organist voor de duur van één jaar zonder honorarium. Een commissie adviseerde positief. Orgel en organist kwamen, maar voldeden niet aan de verwachtingen. De kerkeraad stelde de eigenaar voor om drie maanden voor een honorarium te spelen en daarna met zijn instrument weer te verdwijnen. Dat gebeurde. Een nieuwe geldactie onder de leden bracht nog niet genoeg op. Toch kwam er een orgel. Twee leden bleven tegen. Waarschijnlijk vonden ze orgelmuziek onkies, te werelds en te rooms in een kerk. Bij de firma Van Gelder, een orgelmaker te Rotterdam, werd in 1851 een orgel gekocht, versierd met drie fraaie beelden, voor de prijs van ƒ 390,-. B. Gorter werd benoemd tot organist.
Uit de notulen blijkt dat er in de kerkeraadsvergaderingen veel over materiële zaken werd gesproken. Er werd eens per maand in de kerkeraadskamer vergaderd, in het oude kerkgebouw van Het Nieuwe Huis in de Boterstraat of soms in het Tolhuis. In de zomermaanden sloeg men veelal een paar keer over omdat er toch niets te bespreken viel. De catechese kwam regelmatig aan de orde. De kerkeraad vond dat zij die de catechisatie volgen en “niet lezen of schrijven kunnen en nimmer enig bijzonder godsdienstig onderwijs ontvangen hebben” niet na één winter aangenomen konden worden. Leerplicht bestond er nog niet, dus waren er nogal wat analfabeten. Belijdenis van het geloof legde men toen af in een kerkeraadsvergadering, want “de kerkeraad keurde de afgelegde belijdenis des geloofs, de verschillende vermogens der Aankomelingen in aanmerking nemende voldoende, om aan de begeerte van hen te voldoen”. Een aantal malen werd er in de notulen geklaagd over het geringe aantal catechisanten; in 1839 waren er 81, terwijl er 120 konden komen. De kerkekamer werd voor de catechisatie vergroot zodat de oude kerk aan de Boterstraat niet meer gebruikt hoefde te worden. Men had dat gebouw na de hereniging van Het Oude en Het Nieuwe Huis verkocht en in 1835 weer gehuurd voor vijf jaar van Anne en Maaike Hoekstra, dit ten behoeve van de catechisaties en kerkeraadsvergaderingen.
Ds. Klaas Ris had voor zijn catechisanten ook een bibliotheek ingericht. Aanschaf en uitlening regelde hij zelf. Er werd van de bibliotheek veel gebruik gemaakt. Omdat de leeslust groeide moest er meer geld op tafel komen voor nieuwe boeken. Dat werd moeilijk want de bedeling vroeg nogal wat. De kerkvoogdij besloot jaarlijks ƒ 20,- te besteden aan dit nuttige werk. Per jaar zou beslist worden of de bibliotheek bleef bestaan of niet. Zo niet dan werden de boeken eigendom van de predikant.
Soms gewagen de notulen van enige ontevredenheid bij de kerkeraad over afwijkende opvattingen bij de leden aangaande de leer en over het gedrag van leden bij wie leer en leven nogal van elkaar verschillen. In 1838 moest M. Hartkamp voor de kerkeraad verschijnen, per brief had hij de kerkeraadsleden beledigd. Over het hoe en wat zwijgen de notulen. Na een ernstig gesprek vroeg hij “verschoning” en kreeg dat. In 1840 misdroeg een ander lid van de gemeente zich zodanig dat men overwoog hem te schorsen als lid. Dat zou moeten gebeuren in een vertoeving. Volgens de ledenlijst is die schorsing niet doorgegaan. Zo nu en dan moest een broeder wegens wangedrag door de kerkeraad worden vermaand. “Ter vermijding van ergernis” kreeg zo iemand tevens het advies zocht te onthouden van het Avondmaal. In juli 1842 behandelde de kerkeraad een Afscheidsakte van Obbe H. Visser en Pieter S. de Jong. Zij werden vrijwillig lid van de Afgescheidenen of zoals zij zelf schreven: “de Christelijk Afgescheidene Kerk in Nederland die vasthoudt aan de Formulieren van Eenheid der Christelijk Gereformeerde Kerk, Catechismus en leerregels van Dordrecht 1618-1619, waar gijlieden van afgeweken zijt en wij geloven dat die waarheid is, die alleen naar de Godzaligheid is leidende”. Pieter de Jong tekende die brief met een kruisje. Zij gingen over naar de Afgescheidenen. Die afgescheiden groepering in Joure kocht later het vroegere gebouw van Het Nieuwe Huis in de Boterstraat, verbouwde dat en kerkte daar tot 1922. Samen met de vertegenwoordigers van de Doleantie in 1886 vormden zij de Gereformeerde Kerk te Joure. De kerkeraad veroordeelde het vertrek van de broeders Visser en De Jong niet: “Zij mogen ontrouw geworden zijn aan hunne afgelegde belijdenis, wij willen hen niet veroordelen. Het goede zij hun toegewenscht”. In het volgende jaarverslag werd echter aangetekend: “Twee broeders hadden zich uit bekrompene inzigten aangaande de Godsdienst van de gemeente afgescheiden”.
Ondanks de zorg over de bedeling, de eredienst en de zuiverheid van de gemeente overheerste de dankbaarheid binnen de Doopsgezinde Gemeente. De scriba, ds. Klaar Ris, verwoordde dat in 1847 als volgt: “Eén broeder mogt overhellen tot dweperij, een ander door zijn gedrag reden tot misnoegen en ergernis geven, men had overvloedige reden tot dankbaarheid, dat wij zijn mogen die wij zijn”. De leden uitten soms ook hun dankbaarheid door geldschenkingen of door het geven van voorwerpen. Er werd in 1843 besloten al die oude schenkingen te notuleren en voortaan ook de nieuwe, waarbij “uit kieschheid” geen namen genoemd mochten worden. Zo had men zes bijbels voor de kerkeraad gekregen, zes zilveren bekers in een bewerkt kistje ten behoeve van het Avondmaal — geschonken door de kinderen van de vroegere leraar Inne Wouters —, drie tinnen schotels voor het brood en kannen voor de wijn in 1841. In 1843 gaf Antje Rinkes-Wielinga 96 nieuwe kerkstoelen onder voorwaarde dat nummer 43 voor haar bleef gereserveerd. In de 19de eeuw werden de zitplaatsen jaarlijks in januari verhuurd. Later, tot het tijdstip dat het verhuren werd afgeschaft, zijn de zitplaatsen verhuurd tot wederopzegging.
In 1852 stierf ds. K. Ris. Hij was 29 jaren leraar bij de Jouster Doopsgezinde Gemeente geweest. Zijn opvolger werd ds. J. Hartog. De gemeente stelde de volgende eisen:
Hij moest één keer preken op zondagmorgen door het hele jaar en van oktober tot en met maart ook op zondagmiddag- of avond; tevens op de gewone feestdagen, bid- en dankdag.
Voorts moest hij in de wintermaanden de jeugd onderwijzen en alle plichten verrichten die het welzijn van de gemeente zouden bevorderen.
Daartegenover stond een traktement van ƒ 900,-, met ƒ 50,- voor Westermeer, vrije bewoning van de pastorie en vier vrije preekbeurten.
Op 6 februari 1853 werd ds. J. Hartog voorgesteld en bevestigd als predikant door zijn vader, leraar te Westzaan. Hij had theologie in Leiden gestudeerd, Joure werd zijn eerste plaats. Hij raakte bekend als een uitstekend prediker die noch modern noch rechtzinnig was, maar evangelisch.[39] In juni 1854 vertrok hij echter al weer naar Zaandam. Zijn ambtsperiode duurde te kort om diepe indruk na te laten. De notulen vermelden dat de pastorietuin er goed bijstond, zodat men besloot “de opbrengst daarvan aan eenen tuinman te verkopen, onder voorwaarde dat de wintervruchten zouden blijven en verder de geheelen tuin in goeden staat zou gehouden worden door de te kiezen tuinman”. De lange procedure voor het beroepen van een nieuwe predikant kon weer beginnen; de leden van de kerkeraad, vooral Inne J. Rinkes (kerkvoogd en voorzitter) en Hylke van der Zee (boekhouder), hadden enige ervaring.
De periode van 1854 tot 1886
In oktober 1855 werd ds. Feico Born uit Drachten beroepen. Uit zijn brief bleek meteen al dat hij een precies man was, die wilde weten waar hij aan toe was. Voor hij het beroep accepteerde wilde hij weten of de gemeente lid was van het emeritaats- en weduwenfonds, of de predikant zitting in de kerkeraad had, of de winterpreken iets anders geregeld konden worden, of hij ook in de zomer mocht catechiseren en of de pastorie verbouwd kon worden. De kerkeraad ging overal positief op in, behalve op de verbouwing want dat moest nader bekeken worden. Nadat ds. Born andermaal per brief aangedrongen had op de verbouwing van de pastorie kreeg hij de toezegging dat het zou doorgaan als de gemeenteleden het financieel mogelijk maakten. Ds. Born kwam naar Joure en bleef er tot aan zijn dood in 1885.
Financieel ging het de gemeente steeds beter. Batige saldi werden goed belegd. Inne J. Rinkes had daar het juiste inzicht voor. Zijn adviezen werden door de kerkeraad steeds overgenomen. In 1862 bezat men 18 obligaties à 2,5 of 3%, waaronder obligaties Rusland. Dat bezit werd onder andere in 1867 uitgebreid met vier aandelen Russische Spoorweg Maatschappij à 5%. Het batige saldo van de kerkvoogd was toen ƒ 741,13 en bij de boekhouder, de armvoogd, was dat ƒ 474,95. Het woningbezit had zich ook uitgebreid. In 1855 had men vier arbeiderswoningen gekocht voor ƒ 1.090,-.
De gemeente kon het zich veroorloven een pijporgel te laten bouwen. Dat gebeurde in 1857. Het werd opgesteld boven de preekstoel, het vorige stond op de “kreake” of galerij. De kundige orgelbouwers Gebroeders L. van Dam uit Leeuwarden bouwden het voor ƒ 2.500,-. P. Tadema uit Bolsward “examineerde” en bespeelde het orgel op 15 mei. Op 16 mei werd het orgel “biddend aan de dienst aan God gewijd”. ’s Middags concerteerde P. Tadema, de entree was ƒ 0,25, bestemd voor de armenkas. Een ieder kon dus tevreden zijn. Niet echter de onderwijzer Bogstra, hij wilde niet organist worden op dit nieuwe orgel “voor de daartoe gestelde som”. Thijs Glasz wilde dat tijdelijk wel, hij had piano- en orgelles en wilde zijn kunnen best in de Zondagse diensten tonen. Dat tijdelijk werd kennelijk vast, want in 1872 werd het traktement op zijn verzoek verdubbeld. In 1883 vroeg hij nog eens om een salarisverhoging. Toen voelde de kerkeraad daar echter niet voor, meer dan ƒ 100,- kon men niet betalen. Thijs bedankte als organist. Twee sollicitanten stonden klaar: “mejufvr.” Sara M. Born en J.P. Glasz, de broer van Thijs. Met vijf tegen twee stemmen werd de dochter van de leraar benoemd. Beter een gemeentelid op het orgel dan iemand van buiten de kerk was de redenering. Diaken Jan Veltman had zijn bedenkingen over de keus, hij was bang dat het de gemeente zou schaden als de dochter van de leraar werd benoemd. Maar ds. Born vond dat een ieder gelijke kansen had en de meerderheid van de kerkeraad steunde hem daarbij.
Het orgel betekende een verfraaiing van de kerk. Zo ook het smeedijzeren hekwerk dat in 1863 werd uitgevoerd. Jan Cats mocht als laagste inschrijver in 1868 voor ƒ 907,76 een plafond in de kerk aanbrengen met ijzeren balken, ook de muren werden gestucadoord. Bovendien werd na ampel beraad de kerk van gas voorzien. In die periode trad Hylke van der Zee als boekhouder af. Hij was 80 geworden en meer dan 30 jaren in functie geweest. De notulen vertellen: “Men besluit na onderling overleg, waarbij gerekend wordt op de doofheid van H. van der Zee, om aan genoemde broeder uit de kas der kerkvoogdij een geschenk te geven”.
De kerk zag er van binnen en buiten goed uit. Met de pastorie was dat anders, over de verbouw daarvan werd niet meer gerept. Ook ds. Born hield zich daarover voorlopig stil. Hij had het druk met z’n gezin. Hij schreef een tweetal boekjes die hij en ook collega’s bij de catechese gebruikten, het ene gedrukt bij Houtsma te Joure en het andere bij de Gebroeders Born te Assen met de volgende titels: Vragen tot voorbereiding voor de belijdenis in eene Doopsgezinde Gemeente, en Leiddraad bij de opleiding der kinderen tot Godsdienst en zedelijkheid. Het laatste boekje bestaat uit 40 lesjes over de relatie kind – ouder, mensen – God, de plichten ten opzichte van God en de naaste hulpmiddelen om godsvrucht en deugd te bevorderen. In het bewogen jaar 1870 (toen de Frans-Duitse oorlog uitbrak) gaf hij een preek in druk uit onder de titel Oorlogskreet tegen den oorlog. Ds. Born werd door zijn geweten gedwongen zich over dit onderwerp in ruimere kring uit te spreken, want “protesteren, dat is het eerste wat hier te doen is, … dat protest heeft waarde, als het maar weerklank vindt, als maar de publieke opinie tegen den oorlog ingenomen wordt”. Zijn protest was krachtig en duidelijk en is in feite nog steeds actueel. “God kan niet willen dat zijne menschenkinderen als wilde dieren elkander aanvallen en doden. De oorlog is uit den boze, het is een ontzettend kwaad”.
In 1872 boterde het niet tussen ds. F. Born en de kerkvoogd Inne J. Rinkes, in dat jaar burgemeester van Haskerland geworden. De leraar wilde een boekhandel beginnen in de pastorie om zijn traktement wat op te vijzelen. Hij meende daarvoor geen toestemming van de kerkeraad nodig te hebben. Inne Rinkes vond van wel en stelde het punt aan de orde in de kerkeraadsvergadering. Ds. Born voelde zich belemmerd in zijn persoonlijke vrijheid; kerkeraad noch gemeente hadden het recht zich hier in te mengen. Hij had vrij gebruik van het huis en wilde niemand ergeren en daar, zo vond hij, bestond ook niet de minste reden toe. Hij wilde slechts op fatsoenlijke en eerlijke wijze in de behoeften van zijn groot gezin voorzien. De hele kerkeraad echter “plaatste zich als één man tegenover hem en sprak zelfs bij deezen zich uit dat hij het bedoelde recht niet zou hebben”. De leraar ging daar fel tegen in “en meende dat de kerkeraad zich hier als machthebbende voordeed waar hij niets te besluiten of te beschikken had”. Met potlood tekende Inne Rinkes voor de kantlijn van de notulen aan dat die laatste zinsnede later door de scriba, ds. Born dus, werd toegevoegd. De vergadering in april ging niet door, die in mei wel maar “de notulen werden niet gelezen en bij gevolg niet goedgekeurd”. De boekhandel was van de baan, althans in de notulen komt dit punt niet meer aan de orde.
In 1873 ontstond er heel wat commotie en emotie over de verbouwing van de pastorie. Hoewel dat in 1854 al aan ds. Born beloofd was — als de leden er het geld voor gaven — waren er in 1873 liefst 26 leden tegen die verbouw. Zij meldden dit per brief aan de kerkeraad. In een vertoeving werd een commissie van vijf broeders benoemd met onder andere Bote van der Wey en Inne G. Cath. Zij vroegen belet bij ds. Born om de pastorie te bekijken. Per brief antwoordde hij: “Ik ken zoodanige commissie niet, de kerkeraad heeft de beleefdheid niet gehad mij kennis te geven van haar bestaan …”. Hij verweet hun geoordeeld te hebben, zonder de pastorie van binnen gezien te hebben. Onderzoek hoefde nu niet meer, de uitslag stond toch al vast. Hij verkoos vrede in de gemeente boven een verbouwing. De commissie vond die brief “onheusch en onkiesch” en “voor rekening van den steller”. De commissie gaf het mandaat terug aan de kerkeraad, want dit geschil konden zij niet oplossen. In het handschrift van ds. Born staat er in de marge van de notulen dat er geen geschil bestond. Twee jaren later, op 14 juli 1875, werd door de kerkeraad besloten om de pastorie toch te verbouwen. In december constateerde de raad dat de verbouw en vergroting naar genoegen uitgevoerd was, zodat de timmerman z’n ƒ 1.860,- kon krijgen.
Ook de notulen uit deze periode, spreken bijna uitsluitend over financiële en bestuurlijke zaken. Een diepgaand geestelijk leven komt er niet in tot uiting. Dat is zeer zeker inherent aan de tijd. Het was de tijd van het Modernisme in de kerken. De trits: “God – deugd – onsterflijkheid” vertegenwoordigde voor velen eeuwige waarden. Men bepleitte vrijheid in denken ongehinderd door kerkelijke dogma’s of tradities. Volgens N. van der Zijpp — eens predikant bij de Doopsgezinden te Joure — in zijn boek Geschiedenis der Doopsgezinden in Nederland was in die tijd “de thermometer der religiositeit — ik durf nauwelijks van Christelijk Geloof te spreken — gedaald tot haar dieptepunt”.[40] Men vegeteerde volgens hem “op een oude maar dikwijls inhoudsloze traditie”. Dat was toen in bijna alle kerken het geval. De roeping van de kerk en de leraren, vond men, lag niet in het bekeren van afgevallenen, maar in het stimuleren van de godsvrucht. Zo werkte ook ds. Born hier tot 1886 voor en onder zijn gemeenteleden. Op 14 april van dat jaar werd hij “door den dood aan zijn talrijk gezin en de gemeente onttrokken”. Een vriend van hem, M.P. Troelstra uit Vlissingen[41], dichtte toen onder andere:
Hij wier in treflik man,
Mei gloed en ljeafde yn ’t herte,
Hij dielde yn ’t lok fen elts,
Hij fielde mei hjar smerte.
Hij wier in krêftich man,
In strider for it goede,
In held yn wird en died,
Tsjin ûnrjocht, tsjin it tsjoede.
Hy wier in earlik man,
Hy, preker fan ‘e leare,
Mar dieder ek fan ’t wird,
In folger fen syn Heare.[42]
Bedelbrieven en crisisjaren
Ruim een jaar na het overlijden van ds. F. Born deed de nieuwe leraar, ds. J. Pottinga, z’n intrede, De Kerkeraad had de tijd genomen. De nieuwe predikant kwam uit Irnsum en kreeg als traktement ƒ 1.750,-. Bij de intrede waren beide Hervormde predikanten uit Joure aanwezig.
Op de Rekendag van 23 februari 1887 constateerde de voorzitter van de kerkeraad, I.J. Rinkes, dat het financieel met de gemeente beter kon. De kerkvoogd had slechts een batig saldo van ƒ 344,51, terwijl de armvoogd Oosterbaan een nadelig saldo van ƒ 205,74 had. Vooral dat laatste zat de heren danig dwars. Men besloot een circulaire aan de leden te sturen om de “schande uit te wisschen”. “Kan eene gemeente, die zoo vele welgestelden onder hare leden telt, haar armen niet beter onderhouden?”, kwam er onder andere in de brief te staan. De uitwerking van de brief was “niet schitterend” volgens de notulen van 11 april. De “zoo treurigen en schandelijken toestand” van de armvoogdijkas noopte de kerkeraad in 1889 tot het sturen van “weder eene circulaire”.
De bedeelden kregen als het mogelijk was hun uitkering; had de kerkelijke gemeente niet meer dan kreeg de bedeelde een bewijs waarmee hij een beroep op de gemeentelijke armenkas kon doen. De kerkeraad trachtte dat laatste zoveel mogelijk te vermijden: men stond op het standpunt dat de gemeente z’n eigen armen moest onderhouden.
De kerkeraad kreeg op 14 maart 1889 een brief van broeder H.W. van der Veen en 18 andere, trouwe kerkgangers, te behandelen. Het betrof “een klacht over rustverstoring gedurende de godsdienstoefeningen te weeggebracht door het hinderlijk storend praten, druktemaken van jongens en meisjes die volgens adressanten de kerk schijnen te beschouwen als speelplaats”. De opzichter P.J. de Haan werd opgedragen strenger toe te kijken en de predikant zou in de eerst volgende dienst een “bestraffend woord” tot de schuldigen richten. Bovendien zou hij de hulp van de ouders inroepen.
In de negentiger jaren vonden de kerkeraadsvergaderingen steeds plaats in Hotel Cats. Zo ook de “Rekendagen”. Zo’n Rekendag eindigde meestal met een “nabroodje”. De notulen vermeldden dat ook steeds, zoals die van 14 maart 1889: “de broeders brachten nog een paar gezellige uren door aan den rijk voorzienen disch en scheidden daarna hopende en wenschende dat de weder voorgestelde poging in het belang onzer bedeelden beter moge slagen dan de eerste”. Met “poging” wordt de circulaire of bedelbrief aan de gemeenteleden bedoeld. Dat “nabroodje” of die “rijk voorzienen disch” oogstte soms enige kritiek van hen die vonden dat zoiets niet paste bij de Doopsgezinde soberheid. Zo stelde broeder De Jong op de Rekendag in 1905 gehouden in Hotel Van der Feer, voorheen Cats, de vraag: “Kunnen we niet wat zuiniger zijn op de Rekendag?” De kosten van dergelijke dagen waren te hoog vond hij. Niemand steunde hem. Voorzitter J.I. Rinkes vond dat er van deze oude traditie niet afgeweken moest worden, de gemeente kon dat etentje best betalen en de kerkeraad verdiende dat wel zo eens per jaar. Bovendien was de kerkekamer veel te gehorig als men daar interne zaken in de vergadering besprak. Ook na deze vergadering bleven allen “nog enkele uren in gezellig samenzijn bijeen”.
In 1891 werd een nieuwe predikant beroepen. Dat werd ds. L. Hartog uit Noordhorn. Hij zou tot 1928 blijven. Lang samenwerken met Inne J. Rinkes, de voorzitter-kerkvoogd, zou hij niet. In december was Rinkes in een vertoeving op de Tweede Kerstdag voor de 15de keer tot kerkvoogd gekozen. Op 4 januari overleed hij. De scriba notuleerde “42 jaar diende hij de gemeente met zeldzame toewijding en groote liefde”. Jan Innes Rinkes volgde zijn vader op als kerkvoogd. Hij kreeg 47 van de 55 stemmen. Wel een bewijs dat de familie Rinkes in hoog aanzien stond bij de gemeenteleden. De nieuwe predikant kreeg het druk met de voorbereiding bij het Menno-geboortefeest. Dat vond plaats op 6 november 1892. In een versierde kerk met een portret van Menno Simons voor de preekstoel herdacht men feestelijk de geboorte van de Friese kerkhervormer 400 jaar geleden. Het eigen zangkoor — opgericht om de gemeentezang te verbeteren, en op initiatief van broeder Van der Wey — zong; Gj. Brouwer en Jac. Glasz bespeelden het orgel; de voorzitter opende en ds. Hartog sprak de feestrede uit. Er was een extra uitdeling aan de armen. De herdenkingsdienst werd een waardig gebeuren, vooral ook door de muziek en zang van koor en gemeente.
De gemeentezang bleef echter een onderwerp van zorg. Het zangkoor werd in 1898 weer opgeheven en bovendien stierf de voorzanger en voorlezer Karst van der Meulen. Hij was 25 jaar in functie geweest. Een nieuwe voorzanger werd niet benoemd, want het orgel had immers de begeleidende taak. Om “eenige verbetering aan te brengen in ons kerkgezang” zou er een nieuwe bundel moeten komen, oordeelde de kerkeraad. Een commissie van zes broeders en zes zusters werd officieel benoemd. Deze commissie moest de kerkeraad adviseren. Na rijp beraad werd het de Leidsche bundel. Wel een dure keuze, bovendien stonden er liederen in met hele en halve noten. De kerkeraad nam het advies over. Rinkes stelde voor dat de armen de bundel gratis kregen en dat voor anderen, die het minder goed konden betalen, de halve prijs gold. Aldus werd besloten. Op 11 maart 1900 werd de Leidsche bundel voor het eerst in de kerkdienst gebruikt.
De zusters hadden in de “Liedbundelcommissie” nuttig werk geleverd, werden in de vertoeving overal bij betrokken maar bezaten geen stemrecht binnen de gemeente. Voorzitter J.I. Rinkes stelde echter in 1911 de kerkeraad voor aan vrouwen stemrecht te verlenen bij verkiezing van diakenen, predikanten en commissieleden. Toen ds. Hartog daarover opmerkte dat de zusters dan ook lid konden worden van de kerkeraad, trok de voorzitter zijn voorstel weer in. Dat ging toen kennelijk te ver, de vrouwen moesten wachten tot 1932. In dat jaar trad de voorzitter J.I. Rinkes af en verhuisde naar Amsterdam, hoewel hij erelid bleef van de kerkeraad. De nieuwe voorzitter J. de Haan lanceerde opnieuw het voorstel om de zusters het stemrechts te geven en daarbij het recht om gekozen te worden. Dat laatste ging de helft van de kerkeraad nog te ver. Het passief kiesrecht ging dus nog niet door. Het actief kiesrecht werd in december van dat jaar wel voor het eerst door de zusters gebruikt. “Hetgeen overigens geen andere gevolgen heeft dan dat het tal stemmenden grooter is en de vergadering langer duurt”, schreef de nieuwe predikant en scriba Van der Zijpp in de notulen. Hij was in 1928 ds. Hartog opgevolgd, zijn vorige standplaats was Zijldijk. Ds. N. van der Zijpp was in 1900 te Warns geboren. Na zijn gymnasiumtijd in Sneek studeerde hij aan de Kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam. Ook volgde hij later colleges in de Semitische Letteren in Bern en Florence. Hij was lid van de “Jongfryske Beweging” en schreef enkele Friese gedichten.[43] Van zijn hand verschenen een aantal boeken en artikels over de geschiedenis van Doopsgezinden. Ook gaf hij colleges aan het Doopsgezind Seminarie te Amsterdam.
De crisis van de jaren dertig trof ook de Doopsgezinde Gemeente. De kerkeraad vergaderde toen in de kerkekamer of ten huize van de predikant. Het onderhoud van onroerend goed werd goed verzorgd, daar kon niet op bezuinigd worden. Wel op salarissen. Ds. van der Zijpp kreeg 10% minder traktement, hij ging ermee akkoord, hoewel hij vond dat hij duur woonde en het traktement niet te hoog was. Ook koster, organist en “poestertrapper” moesten in 1933 10% inleveren. De crisisjaren waren moeilijk. Ds. N. van der Zijpp hield alles betreffende de gemeente goed bij. Zo waren er in 1931: gemiddeld 140 kerkgangers per zondag, 105 catechisanten (een hoog aantal!), 325 leden en een bloeiende jongerenkring met 45 leden. Alles verliep in broederlijke geest en voortaan ook in “zusterlijke” geest, schreef de scriba in 1932. Ondanks de moeilijke tijden stond na afloop van de jaarlijkse rekenavonden de tafel in de achterkamer volgens traditie gedekt en bleven “de broeders nog geruimen tijd in goede stemming bijeen”. Er werd dan over van alles en nog wat gesproken, maar ook “over de geestelijke dingen der gemeente zodat men, al was het zeer laat, toch met groote bevrediging huiswaarts toog”. De plaats van handeling was echter de pastorie geworden.
In de loop van de jaren dertig daalde het ledenaantal fors. Ook elders was dat het geval. Zo waren er in 1936 282 leden; het aantal catechisanten bleef met 112 evenwel hoog. In 1939 werd de zusterkring opgericht. De periode Van der Zijpp zou eindigen in 1940, toen hij een beroep naar Almelo kreeg en dat aannam. Hij verhuisde in het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog. Veel had hij gedaan voor eigen gemeente en de Vlecke Joure, onder andere als voorzitter van Het Nut.
De “Mennisteplaats”
In 1696 kocht de Doopsgezinde Gemeente te Joure een boerderij met ± 34 ha land van Sjouke Ruurds in Noord-Broek. Deze boerderij bleef tot 1971 in bezit van de gemeente. In die lange periode werd in de kerkeraad heel wat afgepraat over huuropbrengst, kosten en andere perikelen betreffende de boerderij. Om de vijf jaar werd door de kerkeraad de huur opnieuw vastgesteld. De opbrengst viel wel eens tegen. Dat was o.a. het geval na de watersnood van 1825, waarbij 2/3 van Friesland onder water kwam te staan en de boeren nogal financiële schade kregen. Veel vee verdronk en veel land werd voor enkele jaren onvruchtbaar door het zoute water. Zo ook het land bij de “Mennisteplaats”. Toen in ± 1840 de tijd gunstig leek om de boerderij te verkopen, kwam de kerkeraad met het voorstel dit bezit van de hand te doen. De verkoop ging niet door wegens een te lage inschrijving. De emoties waren trouwens wel hoog opgelaaid bij de verkoping tussen voor- en tegenstanders van de verkoop.[44]
De huur bedroeg in 1700 ongeveer ƒ 300,-, in 1800 was dat zo’n ƒ 430,-, terwijl de opbrengst in 1900 ƒ 2.500,- bedroeg. In dat jaar kon het traktement van ds. Hartog (ƒ 1.800,-), de salarissen of vergoedingen van de organisten (elk ƒ 175,-), de koster (ƒ 104,-) en de opzichter van de galerij (ƒ 7,50) er van betaald worden, ware het niet dat het onderhoud van de boerderij nogal wat centen vroeg.
In een vertoeving in 1901 moest er gestemd worden over de nieuwe verhuur van de boerderij. Broeder Hettinga wilde zich terugtrekken, zodat zijn zoon hem als huurder zou kunnen opvolgen. Moest de nieuwe huurder tegen taxatie huren of moest de verhuur publiekelijk met gesloten briefjes geschieden, was het onderwerp van de discussie. Een kleine meerderheid wilde publiekelijk verhuren. Probleem twee was: moest de huurder Doopsgezind zijn of niet? De overgrote meerderheid — 52 van de 57 aanwezigen — vond van wel. Notaris Velding moest het verder regelen.
Er kwamen advertenties in de plaatselijke pers. Op 10 oktober viel in hotel Van der Feer de beslissing. De toenmalige huurder Evert J. Hettinga schreef in voor ƒ 2.511,-. Hij werd nummer drie. Hoogste inschrijver was Geert Frankes Hosper te Joure voor ƒ 2.710,- en hij werd dus de nieuwe huurder. In 1904 verzocht Hosper om een kleine tegemoetkoming, omdat hij twee slechte jaren achter de rug had. Na een uitgebreide discussie ging er ƒ 200,- van de huur af.
Er werd door de kerkeraad een commissie “ter behartiging van de zaken betreffende de boerenplaats” benoemd. Lid werden K. Kooiker, F. Jansma en A. van der Hoek. Eens per jaar ging men boerderij en landerijen bekijken. De reis er heen ging per boot. De notulen van maart 1906 vermelden dat men voor dat doel het motorschip van Dijkstra voor ƒ 5,- huurde. Vanaf 1911 hoefde dat niet meer want de burgerlijke gemeente heeft toen een weg aangelegd van Joure naar Broek. Die wegaanleg heeft de Doopsgezinde kerk ƒ 900,- gekost; ook moesten ze daarvoor één pondemaat (0,36 ha) grond afstaan.
Geert F. Hosper bleef er boeren tot 1943, waarna zijn zoon Franke G. Hosper hem opvolgde. Deze bleef tot 1971; toen werd de boerderij ten tijde van de ruilverkaveling verkocht door de Doopsgezinde Gemeente. De huur bedroeg toen inmiddels ƒ 5.917,-. De ruilverkavelingscommissie had de kerkeraad nieuwbouw geadviseerd vanwege de slechte bouwkundige staat van de oude “plaats”. Na uitvoerige discussie in een ledenvergadering — het woord “vertoeving” is helaas verdwenen — werd besloten boerderij en land (33 ha) apart te verkopen. Het land ging naar de Stichting Beheer Landbouwgronden (SBL) en de boerderij kwam in handen van een niet-agrariër.
Na 1940: De vrouw in het ambt
In de notulen zal men tevergeefs zoeken naar opmerkingen over de Tweede Wereldoorlog. Op 7 juni 1940 vroeg broeder Van der Hoek in de kerkeraadsvergadering hoe het met de vrijheid van de kerken in Duitsland gesteld was. Ds. Van der Zijpp gaf uitvoerige inlichtingen, maar wat hij zei vermelden de notulen niet.
Het beroepingswerk bracht wel heel wat beroering onder de gemeenteleden. Een kerkeraadslid stelde voor ook een “meer rechts georiënteerde predikant” op het drietal te plaatsen, zodat leden van deze richting dan ook naar hun keuze konden stemmen. “Rechts” heeft hier de betekenis van rechtzinnig of orthodox, terwijl “links” dan vrijzinnig betekent. Dat voorstel werd aanvaard. Ds. W. Broer uit Hollum, die als “rechts” bekend stond, kwam op de voordracht. Hij kreeg 95 stemmen. Ds. Van der Meulen uit Apeldoorn had 47 stemmen en ds. J. Sipkema uit Terhorne 75. Een volstrekte meerderheid was er niet, dat betekende herstemming.
De tweede stemming vond plaats op 5 januari 1941, ds. J. Sipkema kreeg toen 124 stemmen en ds. W. Broer 113. Eerstgenoemde zou dus beroepen kunnen worden, maar de kerkeraad aarzelde, omdat verdeeldheid in de gemeente zou kunnen ontstaan. Er kwam een zeer verstandige oplossing. De procedure werd opnieuw gestart en tenslotte kwam als nieuwe predikant ds. J. Meerburg Snarenberg uit Haren. De rust keerde weer. In de vergadering van de beroepingscommissie op 30 oktober 1941 constateerde voorzitter Van der Leen met genoegen “dat de gemeente toch eindelijk een eenheid werd bij het beroepen van een nieuwe predikant”. Hij trok een vergelijking met 1760, toen kwam er een splitsing door het beroepen van een nieuwe leraar, nu gelukkig niet. Hij kende de geschiedenis en trok er lering uit. Door deze affaire waren de oude richtingen van “groven en fijnen” als “links en rechts” even aan de oppervlakte gekomen. Maar de tolerantie overwon en voorkwam verdere moeilijkheden. Verder over dat samenzijn: “Ondanks de distributie kon er toch nog een kopje thee worden geschonken”.
Een jaar later waren er echter weer moeilijkheden. Omdat ds. Meerburg Snarenberg hulppredikant was en volgens de FDS — de Friese Doopsgezinde Sociëteit — dus niet volledig bevoegd of afgestudeerd was, beschouwde de FDS de gemeente Joure vacant. Dat was financieel nadelig voor de gemeente: geen bijdrage van ƒ 150,- van de FDS voor het traktement van de predikant. De Jouster kerkeraad was hierover zeer verbolgen en wilde het lidmaatschap opzeggen. Sedert 1675 was men lid geweest van de FDS. Men vond het reglement onbillijk. Maar dat was opgesteld “met het doel dat maar niet elkeneen als predikant in een Doopsgezinde Gemeente kan worden beroepen”.[45] Na uitleg van de beide standpunten werd de zaak opgelost. Joure bleef lid, en zou er verder geen financieel nadeel van ondervinden. Wel moesten ze voortaal ieder jaar aantonen dat ze er financieel slecht voorstonden.[46] Of dat ook gebeurde vertellen de notulen niet …
In de ledenvertoeving van 14 december 1941 moesten nieuwe diakenen gekozen worden. Ds. Meerburg verwoordde daar de wens van de zusterkring om een vrouwelijke diaken te benoemen. Hij oordeelde het juist dat ook de vrouw een kans kreeg lid van de kerkeraad te worden. Broeder M. de Jong “verklaart onder bravogeroep van een broeder dat hij dat niet nodig acht”. “Wij wilden ook geen vrouwelijke predikant”. Ds. Meerburg repliceerde dat een vrouwelijke kerkeraadslid “gansch iets anders” was dan een vrouwelijke predikant. De eerste was een vertegenwoordigster van de gemeente. Zuster H. de Jong kreeg 23 stemmen van de 42. Zij nam “zij het met groote aarzeling” haar benoeming aan. Uit dankbaarheid bood zij een halfjaar later de kerkeraad een fraaie Statenbijbel (uit 1710) aan. De tweede vrouwelijke diaken werd in 1942 zuster A. Kornelis. Voorzitter Van der Leen was noch voorstander noch tegenstander van vrouwen in de kerkeraad, maar hoopte eenmaal te getuigen: “De vrouw in de kerkeraad is onmisbaar”, aldus de notulen van februari 1944.
Het orgel werd in 1942 voor ƒ 397,80 door Vaas en Bron, kerkorgelbouwers te Leeuwarden, onder handen genomen. Zij waren oud-werknemers van de firma Gebroeders Van Dam, die het orgel bouwde. De laatsten waren over het gunnen van het werk aan de nieuwe firma ontstemd en meldden dat de kerkeraad. Het mocht niet baten. Dezelfde firma Vaas en Bron mocht later een windmotor voor het orgel leveren, zodat de functie van “poestertrapper” overbodig werd. In 1948 stopte R. Nijdam als organist, H.J. Haasdijk werd zijn opvolger. Hij vatte zijn taak met enthousiasme aan en op een gemeente-avond liet hij de gemeente “eigen kerkzang” horen. Op grond hiervan werd besloten dat, wanneer er geen preekdienst was, er een zangdienst gehouden zou worden.
Sinds 1944 was er een nieuwe bundel gekomen en dat vereiste de nodige oefening. A. Smid kwam als tweede organist. Hun opvolgers waren Dirk Donker en later B. Klinkhamer. In 1960 vond een restauratie plaats door orgelmaker De Hoop. De kosten werden begroot op ƒ 7.000,-. Door de laatste restauratie, die plaatsvond in 1979 door Bakker en Timmenga te Leeuwarden voor ƒ 70.000,- (waarbij de oorspronkelijke dispositie werd hersteld met pijpwerk uit het orgel van de Grote Kerk te Leeuwarden), bezit de Doopsgezinde Gemeente een waardevol instrument voor de begeleiding van de gemeentezang. Sinds 1973 wordt daarvoor het Liedboek der Kerken door de Doopsgezinde Gemeenten gebruikt.
Ds. Meerburg stelde in 1943 voor het reglement van de kerk zodanig te veranderen dat niet alleen Remonstranten maar ook andere Protestanten lid konden worden van de Doopsgezinde Gemeente. Voorzitter Van der Leen voelde daar niet voor “want de volwassen doop is het kenmerk van onze gemeente”. Hij kreeg de rest van de gemeente aan zijn zijde. Wel werden later nieuwe leden geaccepteerd die als kind in andere kerken gedoopt waren maar niet overgedoopt wilden worden. Er werd getracht zuiver in de leer te blijven en de onderlinge band steeds te versterken. Daar waren de gemeente-avonden voor, de zusterkring, de jongerenkring, de Mennistebouwers (opgericht in 1957) en de gezamelijke weekenden op Fredeshiem bij Steenwijk. Dat laatste gebeurde onder andere in 1949 en 1950; voor ƒ 3,00 per persoon kon men daar aan deelnemen.
In 1947 werd ds. A.G. van Gilse predikant te Joure. Hij werd in 1951 opgevolgd door Jac. Krijtenburg, tot 1959. Na deze kwamen E. Borren van 1959 tot 1966, J.W. Zuidema tot 1974 — de eerste vrouwelijke predikant te Joure —, A.J. van der Linden tot 1983 en D. Broers tot 1988.
Zaken die heel wat energie en discussie vroegen waren de aankoop van een nieuwe pastorie aan de Harddraversweg, de oprichting van een eigen instelling voor gezinszorg en de verbouw van pand Midstraat 208 tot Mennohuis, waarvan een deel kosterswoning werd. De aankoop van het pand van mevrouw Van der Veer[47] in 1945 bracht eerder eenstemmigheid in de ledenvergadering dan het antwoord op de vraag wat er met de oude pastorie moest gebeuren. Niet verkopen werd het tenslotte na een roerig en emotioneel debat “waarbij aan het eind de drang naar koffie zoo sterk is, dat de voorzitter geen gelegenheid krijgt deze verwarrende vertoeving te sluiten”. Niet lang daarna besloot de voorzitter de hamer neer te leggen. Plotseling werden de notulen ondertekend door J.T. de Boer. Voorzitters bleven meestal lang in functie; na De Boer kwamen N.H. van der Leen, R.M. de Jong, M. Bosma en H. Hainje. In 1955 werd de oude pastorie alsnog verkocht aan Klaas de Wreede.
Omdat de gesprekken over het oprichten van een gemeentelijke instelling voor gezinszorg waren mislukt, kwam men voor de vraag te staan om zelf een organisatie op touw te zetten óf met de andere kerken iets op te bouwen. De notulen melden hierover dat de voorkeur gegeven werd aan één gemeentelijke instelling voor allen, omdat gevreesd werd dat door samenwerking met de andere kerken in Joure de uitvoering waarschijnlijk bij die andere kerken terecht kwam. Een uitvoerige enquête onder de leden bracht de conclusie dat men een eigen instelling voor gezinszorg wilde. Die instelling kwam er in 1949. De kosten werden begroot op ƒ 1.500,-. Er werd gerekend op 60 of 40% subsidie; de hoogte van de subsidie hing af van het feit of de gezinsverzorgster wel of niet gediplomeerd was. De contributie bedroeg ƒ 2,50; de vergoeding voor diensten geschiedde naar draagkracht. Mejuffrouw Kruiderink werd de eerste gezinsverzorgster in dienst van deze nieuwe instelling. Ongeveer twintig jaar later kwam toch die ene, algemene stichting voor de gezinszorg, waarin ook de Doopsgezinde instelling werd opgenomen.
In 1950 begon ook de discussie over de voormalige pastorie Midstraat 208. Men kreeg behoefte aan wat grotere vergaderruimten. Architect Goodijk uit Sneek ontwierp een verbouwingsplan. Het bezit aan ’t Zand en in de Boterstraat werd verkocht. Desondanks kwam de financiering niet rond. Pas in 1954, nadat gemeentelid en aannemer, Cornel, een gewijzigd, goedkoper plan had gemaakt en een schenking van een broeder, die onbekend wenste te blijven, bij de kerkeraad werd gemeld, kon de verbouw plaatsvinden. Na die schenking van ƒ 12.000,- moest nog ƒ 3.500,- op andere wijze worden gefinancierd. Dat gelukte. Op 11 maart 1955 werd het Mennohuis feestelijk geopend. Ds. Krijtenburg hield de feesttoespraak. De gemeente had nu een fraaie vergaderaccommodatie die ook eventueel door derden gebruikt kon worden. Bij de kerkrestauratie kwam het interieur met het orgel aan bod. De kosten bedroegen ƒ 170.000,-. Zelf bracht men ƒ 70.000,- op, de zusterkringen zorgden voor ƒ 11.000,- en de rest was overheidssubsidie. Architect J. Faber en het Timmerbedrijf Cornel hebben ervoor gezorgd dat het karakter van het interieur niet werd aangetast. Nog is de restauratie niet voltooid; Ook het exterieur is aan een grondige opknapbeurt toe.
De kerkeraadsvergaderingen begonnen voor het eerst in 1958 met een wijdingswoord en gebed. Al eens eerder was voorgesteld de vergaderingen met een wijdingswoord te beginnen, de toenmalige voorzitter was daar toen tegen omdat zakelijke vergaderingen niet het karakter van kerkdiensten moesten krijgen.
Twee van de zes avondmaalbekers van de kinderen van leraar Inne Wouters, geschonken in 1828, staan nog voor in de kerk bij de preekstoel, eveneens liggen daar de gekregen bijbels, onder andere die van zuster De Jong. Het portret van Menno Simons uit 1852 en de zes Rembrandttekeningen hangen nog steeds in de Mennozaal. De kerkeraadskamer, waar vele vergaderingen hebben plaatsgevonden en waar eens de bedsteden uitgebroken werden om wat meer ruimte te krijgen, is nog altijd in gebruik. En ook de koster woont nog steeds boven de Mennozaal en kerkeraadskamers.
Of de gemeente — met een ledenaantal van 213 (1983) — links of rechts is, is moeilijk op te maken uit de standpunten die ten aanzien van verschillende zaken werden ingenomen. Men steunde wel het Protestants Verpleeghuis te Joure en de Stichting voor een Protestants Ziekenhuis te Sneek, maar niet een actie voor een Protestants Bejaardentehuis te Joure. In 1959 weigerde men een financiële bijdrage aan de Vereniging voor Vrijzinnig Protestantse Zondagsscholen en ook de Christelijke Friese Volksbibliotheek kreeg niets. Maar het Protestants Interkerkelijke Thuisfront (PIT) kreeg net als Efatha — een Christelijke Stichting voor Doven — wel een bijdrage. Een verzoek om een bijdrage ten behoeve van de Nederlandse Protestanten Bond werd in 1960 afgewezen. In 1946 had een kerkeraadslid bezwaren tegen het ophangen van een affiche van de VPRO in het kerkgebouw, want “deze vereniging is een weerspiegeling van één richting en spreker vreest dat daartegen bezwaren zullen rijzen”. De leraar bestreed dat en bepleitte juist de actie van de VPRO om leden te winnen. Na enige discussie werd besloten in de kerk geen reclame te maken. In 1949 kwam er wel een propaganda-avond voor de VPRO in de kerk, maar de kerkeraad hield zich daar strikt buiten.
Zo nu en dan komen de richtingen rechts en links — veel vroeger: de fijnen en de groven — in de notulen aan de oppervlakte. De laatste tientallen jaren echter nauwelijks. De onderlinge band tussen de leden is hecht. De tolerantie ten aanzien van andersdenkenden is groot. Het werk van de Raad van Kerken wordt van harte gesteund. De Doopsgezinde kerk timmert niet aan de weg, letterlijk en figuurlijk neemt zij een bescheiden maar waardevolle plaats in.
De vroegere bezittingen aan huizen en landerijen zijn grotendeels verkocht. Men erfde in 1984 land van F. van der Hoek, een nazaat van Wijbe Hommes van der Hoek, die eens op dezelfde boerderij woonde. Er wordt ook bijna niet meer belegd. Toch zijn er nog “stikjes”. In 1971 maakte de kerkeraad over het beleggen van geld de afspraak kritisch te werk te zullen gaan. Aandelen van of leningen aan ziekenhuizen vond men bijvoorbeeld te allen tijde verantwoord, maar bij Staatsleningen zou men als Christelijke Gemeente bezwaren kunnen opperen over de wijze van besteding door de Staat.
De Jouster Doopsgezinden of Mennisten[48] — de laatste benaming kwam in de 17de en 18de eeuw in gebruik en is afgeleid van Menno Simons — horen bij de ongeveer 23.000 Doopsgezinden die Nederland momenteel telt. Het zijn Christenen die als volwassenen na het afleggen van hun geloofsbelijdenis gedoopt zijn. Hun belijdenis is persoonlijk. Een vaste, algemeen geldige leer kennen zij niet. Ieder heeft de vrijheid zijn of haar geloof te belijden naar de verantwoordelijkheid die ieder voor God kent. Zij zijn ondogmatisch want geen menselijke instantie kan uitmaken wat de waarheid is, de leden zullen steeds tezamen zich door Gods Geest in de waarheid moeten laten leiden.[49] Ze krijgen vrijstelling van militaire dienst en leggen nimmer de eed af. Hun gemeenten staan open voor een ieder die als een goed Christen wil leven, dat geldt ook voor de Jouster Doopsgezinde gemeente.
Varianten naar de vorm van de aloude spreuk:
“Dope wa’t mûnich is,
Sprekke wat bûnich is,
Yn it Kristlik leauwen frij,
In died stribbet wurden foarbij”,
werden in Joure enkele eeuwen lang gehoord, dat zeggen ons de archieven waar de notulen[50] spreken. Die oude spreuk mag er zijn en nieuw blijven.
Noten
- Van der Zijpp N., Geschiedenis der Doopsgezinden in Nederland, Arnhem 1952, blz. 13.
- Voolstra S., Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1980, Zutphen 1980, blz. 11.
- Woltjer J.J., Friesland in Hervormingstijd, Leiden 1962, blz. 81.
- Melanchton (1497-1560) was hoogleraar aan de Universiteit van Wittenberg en vriend van Luther. Hij schreef de eerste geloofsleer van de Reformatie.
- Van der Zijpp, blz. 32.
- Ibidem, blz. 25.
- Blaupot ten Cate S., Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, Leeuwarden 1839, blz. 13.
- Van der Zijpp, blz. 32.
- Woltjer, blz. 85.
- De broers Obbe en Dirk Philips waren volgens Blaupot ten Cate eigenlijk “de stichters van de secte der Mennoniten”, maar Menno was de man die deze stichting tot bloei bracht en “eene veel betere godsdienstleer invoerde”. Blaupot ten Cate, blz. 3.
- Woltjer, blz. 110.
- Blaupot ten Cate, blz. 95.
- Van der Zijpp, blz. 107.
- Blaupot ten Cate, blz. 89.
- Ibidem, blz. 165.
- Woltjer, blz. 114.
- Notulen van de kerkeraadsvergadering van 30 november 1941. F.G. van der Laan was toen voorzitter.
- Van der Zijpp, blz. 78.
- Blaupot ten Cate, blz. 118.
- Ibidem, blz. 176.
- Ibidem, blz. 151.
- Ibidem, blz. 195.
- Yde Rients heette die predikant, in 1745 werd hij bevestigd. Hij kwam uit de andere Sneker gemeente: de Vlaams en Waterlandse Doopsgezinden. Zijn prediktambt had hij daar neergelegd vanwege zijn zwakke gezondheid.
- H. de Haan, Voorouders en nageslacht van Wijbe Hommes van der Hoek, s. pl. 1952, blz. 11.
- Dit reglement komt uit 1659 en is te vinden in Blaupot ten Cate, blz. 307.
- Blaupot ten Cate, blz. 173.
- Ibidem, blz. 168.
- Van der Zijpp, blz. 107 ev.
- 1672 staat bekend als het Rampjaar.
- Blaupot ten Cate, blz. 178.
- Ibidem, blz. 181.
- Lidmaten van “Het Nieuwe Huis” (1760), Rijksarchief Leeuwarden. Wat “hard” en “onplichtmatig” inhoudt werd in de “memorie om in het geheugen der nakomelingen bewaard te worden” voorin het lidmatenboek niet onthuld.
- Van der Zijpp, blz. 126.
- Ibidem, blz. 130.
- De Haan, blz. 15.
- Volgens de auteur (?) van “De Jouwer troch de ieuwen hinne” in Jouster Courant van 6 maart 1939 (aflevering XL).
- Rijksarchief Leeuwarden: archief nr. 271.
- Broer, A.L. “Oude schuil- en schuurkerken” in: Doopsgezind Jaarboekje 1972, blz. 58.
- Biografisch Woordenboek van Protestantse Godgeleerden in Nederland, deel 3, blz. 544.
- Van der Zijpp, blz. 215.
- M.R. Troelstra was enkele jaren Rijksontvanger in Joure geweest en had toen ds. Born leren kennen.
- Jouster Courant van 13 maart 1939: “De Jouwer troch de ieuwen hinne”, afl. XLI.
- Die gedichten zijn te vinden in het Literaire tijdschrift van de “Jongfryske Mienskip”, jaargang 1918.
- Volgens een kranteverslag (JC?) in het gemeentelijk archief van Skarsterlân, nr. A 1661.
- Citaat uit het verslag van 24 januari 1942 te Joure van de samenkomst van de kerkeraad en een deputatie van vier man uit de FDS. Dit verslag is losbladig in de notulen te vinden.
- Postma, J.S., De Fryske Minnisten, Frjentsjer 1980, blz. 218.
- Dat pand staat aan Harddraversweg, nr. 22.
- Mennisten of Menisten? De dubbele n vinden wij consequent in Blaupot ten Cate en bij Van der Zijpp, maar niet bij Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1890, Zutphen 1980. Ook woordenboeken als Koenen (25ste druk) en van Van Dale (11de druk) gebruiken één n. Het woord is afgeleid van Menno, wat de dubbele n rechtvaardigt.
- Wethmar, H. in Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 1530-1890, blz. 266.
- Die notulen en andere stukken zijn te vinden in het Rijksarchief te Leeuwarden en in het archief van de Doopsgezinde Gemeente te Joure. Citaten in de tekst zonder voetnoot komen uit deze notulen.
Rijksarchief te Leeuwarden:
- Archief 271 Notulenboeken
deel I 1784 – 1841;
deel II 1841 – 1853;
deel III 1853 – 1886;
deel VI 1886 – 1913. - Archief 271 – 15
Lidmatenboek van Het Nieuwe Huis (afgescheiden 1760), herenigd met Het Oude Huis 1817. - Archief 271 – 42
Aantekenboek Jan Jans Rinkes sr.
Archief Doopsgezinde Gemeente te Joure:
- Notulenboeken
deel VI 1931 – 1955;
deel VII 1955 – 1971;
deel VIII 1971 – 1977. - Lidmatenboek van 1706 tot 1934.
- Archief 271 Notulenboeken